Het denken zonder diploma van mr. Huib Drion

Recensie van H. Drion: Denken zonder diploma, uitg. G.A. van Oorschot, 263 blz.
Door Reinjan Mulder
Denken zonder diploma, zo heet de onlangs verschenen essaybundel van H. Drion, hier en daar beter bekend als vice-president van de Hoge Raad of (in het werk van J.M.A. Biesheuvel) als hoogleraar rechten in Leiden. Een titel, die klinkt als een alibi. Drion begeeft zich in het boek vrijmoedig op een groot aantal uiteenlopende terreinen waarop hij zich, als jurist, niethelemaal thuis moet voelen en kennelijk heeft hij zich bij voorbaat willen vrijwaren tegen verwijten van ondeskundigheid. Hij schrijft alleen maar zijn gedachten op en daarin kan iemand zich nooit vergissen. De gedachten zijn vrij. Voor denken is geen diploma nodig.
De meest geïnspireerde stukken in Denken zonder diploma gaan over onderwerpen waar Drion van huis uit waarschijnlijk het minst van af weet: de internationale literatuur. Hij geeft een boeiende cultuurhistorische interpretatie van Balzac’s Comédie Humaine, hij zoekt naar verklaringen voor de ongelijke aandacht die Proust en Balzac in Nederland nog altijd krijgen. Drion vraagt zich af waarom bij Homerus Odysseus na zijn thuiskomst zo zwijgzaam is over zijn ontmoeting met Nausikaa. En gedreven gaat hij in op het werk van enkele andere auteurs die hem ken-, nelijk na aan het hart liggen: James Joyce, Orwell, Wodehouse en Henry James. Drion kiest daarbij vaak een eigen oorspronkelijke invalshoek. Het werk van Joyce wordt in een polemisch stuk vergeleken met de oorspronkelijke Odyssee, of Orwell wordt in bescherming genomen tegen de felle aanvallen van Mary McCarthy.
Ondanks de verontwaardiging die nu en dan bovenkomt is de toon waarop dit alles wordt meegedeeld opmerkelijk geduldig. Drion gaat er terecht niet van uit dat de lezer al alles van het onderwerp af weet, maar stapje voor stapje legt hij uit wat er in een boek gebeurt, wie er in voorkomen en wat dit zou kunnen betekenen. Ethiek Minder overtuigend vind ik helaas de essays over onderwerpen die min of meer beschouwd kunnen worden als specialismen van Drion: de ethiek, de politiek en de raakvlakken die deze onderwerpen hebben met de cultuur.
Op deze terreinen mag Drion zo langzamerhand wel gediplomeerd heten en of het nu daardoor komt of niet, in deze stukken neigt de auteur nog wel eens naar het gebruik van grote en betrekkelijk loze woorden. Het gevolg is dat je je hier soms begint af te vragen of het allemaal nog wel ergens over gaat. Niet overal is dit even hinderlijk, maar een goed voorbeeld van dit laatste verschijnsel is te vinden in het laatste stuk van de bundel, getiteld ‘De rode draad in de burgerlijke kultuur’. Het is de tekst van een lezing die enige tijd geleden werd uitgesproken in de reeks Brandende Kwesties van de stichting SLAA. Het betoog begint heel laag bij de grond, met een paar anecdotes uit het persoonlijke leven van de schrijver. Gaandeweg worden er echter zo veel zijwegen aangedaan, er worden zo veel auteurs als getuigen aangeroepen en er worden zo veel citaten gegeven in het Frans, Duits, Engels en Nederlands, dat er uiteindelijk een grote nevel komt te hangen waar nog maar met moeite een kop en een staart in te ontdekken zijn. De strekking van de lezing is, zo wordt al snel meegedeeld, dat de westerse • burgerlijke cultuur voortdurend opstandigheid tegen zichzelf genereert. Om deze opstandigheid vervolgens in zichzelf te absorberen. Op het eerste gehoor een aannemelijk uitgangspunt, dat bij de uitwerking echter volledig op losse schroeven komt te staan.
Werd er maar iets echt uitgewerkt. Zo blijft bijvoorbeeld tot het eind toe onduidelijk wat Drion nu precies onder zijn westerse burgerlijke cultuur verstaat. Hoort de moderne populaire cultuur daar bijvoorbeeld ook niet bij? En is die burgerlijke cultuur van Drion niet eerder een statisch verschijnsel, dat onder invloed van de vele opstandelingen in de loop der tijd verdwenen is? Kun je niet even goed zeggen dat culturen bij opstandigheid meestal plaats maken voor nieuwe culturen?
Drion spreekt zich over deze zaken in zijn lezing niet uit. Eerst wordt verwantschap gesuggereerd tussen burgerlijkheid en democratie, maar we lezen later ook dat Nederland het meest burgerlijke van alle landen is. Drion schrijft dat de burger „historisch gezien” een stadsmens is en ten slotte geeft hij in de laatste zinnen aan dat de burgerlijke cultuur meer met de VPRO en Vrij Nederland te maken heeft dan met de Telegraaf en de Tros.
Ik weet niet goed wat ik hiermee aan moet. De VPRO burgerlijker dan de Telegraaf? En Amsterdam burgerlijker dan Brussel? Dit lijken mij opvattingen die vragen om een nadere toelichting. Zoals het er nu staat roept alles bij mij in ieder geval de grootst mogelijke opstandigheid op, waarvan het nog maar de vraag is hoe die nog geabsorbeerd kan worden.

Verscheen eerder in het Cultureel Supplement van NRC Handelsblad op 9 mei 1986. 

Sjaak Hubregtse en Gerard Reve: de noten van een revoloog

Door Reinjan Mulder
Recensie van: Gerard Reve, Brieven aan Simon C. 1971-1975. Uitg. Veen 1982.
Hoeveel heeft Gerard Reve aan zijn vroegere ‘chef en leermeester’ Simon Carmiggelt te danken? In Mooi kado, het boekenweekgeschenk van 1979, publiceerde Simon Carmiggelt een brief die hij op 28 november 1973 aan Gerard Reve schreef. Ter gelegenheid van Reves vijftigste verjaardag (op 14 december) zou Carmiggelt een toespraak moeten houden en in zijn brief stelt hij voor om bij die gelegenheid enige onthullingen te doen over de rol die hij gespeeld heeft in de op dat moment al befaamde correspondentie tussen beiden. Carmiggelt wil de aanwezigen op een dwaalspoor brengen. Hij wil een gefingeerde brief van hemzelf voorlezen over vreemde, toevallig gevonden teksten, en daarna moet Gerard Reve een brief-fragment voorlezen over hetzelfde onderwerp dat wel echt is. Iedereen zal gaan denken dat Carmiggelt Reve onderwerpen aan de hand doet en deze gespeelde meester-leerlingverhouding is beiden op het lijf geschreven.
De huldiging op die 14de december schijnt echter niet zo verlopen te zijn als Simon Carmiggelt zich had voorgesteld. Er is wel iets anders gebeurd. In zijn brief suggereert hij Gerard Reve nog om het voor te lezen brieffragment eerst verder uit te werken. Carmiggelt schrijft: ‘Misschien kun je hier ook nog iets omheen weven over (meer…)

Wie was wie in ‘Tobias en de dood’: het autobiografische karakter van Van Oudshoorn’s Duitse roman

Door Reinjan Mulder
In J. van Oudshoorn, de biografie van de ambtenaar-schrijver J.K.Feijlbrief van Wam de Moor zijn aan de hand van interviews, dagboekfragmenten, brieven en archieven een groot aantal parallellen aangegeven tussen het leven van Feijlbrief en dat van zijn romanpersonages. Dat is een omstreden methode, maar er zijn meer biografen die zich daaraan schuldig maken. In sommige gevallen was het ook al wel bekend dat Van Oudshoorn verschillende persoonlijke ervaringen in zijn boeken verwerkte. Aan het autobiografische van Willem Mertens’ Levensspiegel, Het onuitsprekelijke en Achter Groene Horren wordt door niemand meer getwijfeld.
Maar in andere gevallen is het een grote verrassing om bij De Moor te lezen waar Feijlbrief model heeft gestaan voor zijn eigen verhalen. De novelle Bezwaarlijk Verblijf, die in 1965 postuum bij Athenaeum verscheen, blijkt voor een belangrijk deel gebaseerd te zijn op een rampzalige poging om Feijlbrief in Antwerpen aan werk op het Consulaat te helpen. En het verhaal Verzoening, onder meer opgenomen in het eerste deel van de Verzamelde Werken is de vrijwel exacte weergave van een vakantie die Feijlbrief in het najaar van 1918 samen met zijn vriend Paul van Ittersum in een jachthut doorbracht. De Moor citeert uitgebreid uit de brieven die Jan Koos hier vandaan naar zijn achtergebleven vrouw stuurde en in het eerste illustratiekatern is zelfs de tekening te zien die de hoofdpersoon uit verveling in de bossen maakte.
De grootste verrassing in De Moors biografie is echter wel de kennelijk sterk autobiografische achtergrond van de roman Tobias en de Dood. In de speelclub is de Vereniging Nederland & Oranje te herkennen, waar Feijlbrief in Berlijn lid van was, in de losbandige vriend Jonkheer Peet is (meer…)

De waarheid van een vroege jeugd – Over Kees Verheul’s ‘Jongen met vier benen’

Door Reinjan Mulder
Recensie van Kees Verheul: Een jongen met vier benen. Uitg. Querido, 176 blz. Prijs: ƒ 29,50.

In Een jongen met vier benen heeft Kees Verheul vier op elkaar aansluitende verhalen bijeengebracht over de schooljaren van een dorpsjongen. Naar het dialect van de streek te oordelen woont hij, samen met zijn ouders en een broer, ergens in het oosten van het land. Het is enkele jaren na de oorlog, hier en daar liggen nog resten van stukgebombardeerde huizen.
De jongen zit op een ‘bijzondere’ lagere school — in het dorp staat ook een ‘gewone school’, waar de kinderen met hun veertigen in een klas moeten zitten en waar openlijk plat gepraat wordt. Dit verhindert niet dat zijn school nog veel kenmerken van de traditionele dorpsschool bezit. Christelijke, katholieke en ongelovige kinderen uit verschillende buurten en met een uiteenlopende economische en culturele achtergrond zitten min of meer vredig in één klas bij elkaar. Een leerschool voor het leven.
De tegenstellingen die door een dergelijke verscheidenheid aan de oppervlakte kunnen komen, spelen in het boek een belangrijke rol. De jongen, die de gebeurtenissen uit zijn jeugd vele jaren later uit zijn herinnering naar boven haalt, is aanvankelijk bevriend met een wat minder schrander jongetje uit zijn eigen achtergebleven buurt, maar na verloop van tijd laat hij dit jongetje schieten voor een nieuwe, pas in het dorp aangekomen jongen uit de villawijk. Het is een jongen met een dubbele naam, zijn vader is fabrieksdirecteur en zijn grootvader is vermeld in de encyclopedie.
In tere beschrijvingen zet Verheul het hele sociale scala van een dorpsgemeenschap uit die tijd neer. Hij beschrijft de kleding van de klasgenootjes, de inrichting van hun huizen en de vreugde wanneer er iemand uit een betere familie op bezoek is. En ieder heeft (meer…)

Van der Louw belooft antwoord te geven op Van het Reves Dankwoord bij de uitreiking van de P.C. Hooftprijs

Door Reinjan Mulder
André van der Louw, de demissionaire minister van CRM, reageerde op 19 mei meteen met drie retorische vragen op het kritische dankwoord dat Karel van het Reve had uitgesproken na het in ontvangst nemen van de P.C. Hooftprijs. Van het Reve had zich in zijn dankwoord, afgedrukt in NRC Handelsblad van 19 mei 1982, gekeerd tegen een door Van der Louw mede ondertekend document, waarin gepleit werd voor vernieuwing in de kunst en voor „directe betrokkenheid van alle mogelijke vormen van kunst in arbeid en vrije tijd, in wonen en woonomgeving, in onderwijs, opvoeding en vorming, in massacommunicatie en recreatie”.
Tijdens het officiële gedeelte van de plechtigheid in het Muiderslot ging de minister nog niet direct in op de aanval van Van het Reve, maar later, tijdens de receptie op de binnenplaats, vroeg hij de gelauwerde of, zoals het nu gaat, niet al te voorspellen is uit welke kringen de kinderen afkomstig zijn die nooit met kunst in aanraking zullen komen. Verder vroeg hij Van het Reve wie, als er een bepaalde hoeveelheid geld beschikbaar is, bepaalt volgens welke criteria dit geld moet worden verdeeld. Ten slotte verweet hij Karel van het Reve het woord vernieuwing in zijn dankwoord te afstandelijk te hebben gebruikt. ‘Vind je niet’, zo vroeg Van der Louw hem, ‘dat er altijd een keuze gemaakt moet worden en dat er nu te veel geld naar de symfonieorkesten ‘gaat terwijl de scheppende kunst te weinig krijgen?’
Gevraagd naar zijn eigen antwoord op deze drie vragen zei André van der Louw dat er in de ongelijke spreiding van de cultuur verandering moet komen, dat wij zelf moeten bepalen hoe het geld voor de kunst moet worden verdeeld en, ten derde, dat vernieuwing in de kunst altijd een doelstelling moet blijven omdat anders al het geld naar de bestaande instellingen gaat.
Karel van het Reve kreeg de P.C. Hooftprijs van het jaar 1981 woensdag uitgereikt voor zijn beschouwend proza. Tijdens het voorlezen van het juryrapport wees juryvoorzitter Rudy Kousbroek er echter op dat de bekroning eigenlijk voor Van het Reve’s gehele oeuvre zou moeten gelden, dat naast essay’s en kritieken ook journalistiek, inleidingen, reisbeschrijvingen, bijdragen tot de Slavistiek en bellettrie omvat. Kousbroek noemde het wantrouwen tegen elk geloof en iedere doctrine het belangrijkste kenmerk van Van het Reve’s oeuvre. Wantrouwen tegen alles wat niet teruggaat op’ eenvoud, op iets begrijpelijks, iets ongekunstelds, iets aantoonbaars, tegen alles wat zich voordoet als onduidelijk, hoogdravend en gewichtig: ‘Dat wat Van het Reve telkens weer weet te achterhalen, soms bijna spelenderwijs en niet zelden in heilige zaken die geacht worden boven iedere verdenking verheven te zijn, is het mechanisme waarmee mensen gebracht kunnen worden tot het rechtvaardigen en goedpraten van onderdrukking en bedrog, van censuur en — zonder veel meer moeite — terreur en massamoord.’

Het vervelende van de geschriften van Karel van het Reve is dat bijna alles wat er in het algemeen over gezegd wordt tegen de achtergrond van dit werk overdreven of belachelijk klinkt. Desondanks had de jury zich gewaagd aan een beschrijving van zijn grootste verdiensten. Vooral in het vinden van passende voorbeelden en verhelderende vergelijkingen herkende men ‘een onovertroffen meesterschap’.
Kousbroek: ‘Het boeiende is dat het bedenken van voorbeelden en vergelijkingen tegelijk een stilistische kunstgreep is en een esthetische functie heeft. Het is dan ook in de eerste plaats het kunstenaarschap dat de jury bekroond wil zien. Dit kunstenaarschap is onlosmakelijk verbonden met een taalgebruik dat door zijn oorspronkelijkheid, zijn intelligentie en zijn humor, door zijn eenvoud en zijn economie van middelen, door zijn afkeer van vaagheid en gewichtigdoenerij in Nederland mag gelden als een voorbeeld.’
Na het voorlezen van het juryverslag volgde de huldigingstoespraak van de demissionaire minister. Hij. begon met een korte verklaring voor zijn aanwezigheid: ‘We mogen alles doen wat in het belang is van het Koninkrijk, vandaar dat wij hier zijn.’

Het vervolg van Van der Louws rede was minder interessant. Het is in Nederland de laatste jaren helaas gebruik dat de ministers van CRM hun toespraken bij prijsuitreikingen in vage bewoordingen door een ambtenaar laten opstellen. Wat zij zelf van het te bekronen werk vinden, blijft daardoor onduidelijk. Als het nu om een vakminister uit de welzijnssector ging die zijn mening moet geven over de poezie van Gerrit Kouwenaar, of om een voormalige sportfunctionaris die het filosofische werk van Mulisch zou moeten prijzen, dan zou dit leunen op een deskundige wel te verdedigen zijn. Maar van een voormalige journalist en schrijver die deskundig is op hetzelfde terrein als de prijswinnaar, zou je toch mogen verwachten dat hij een afgewogen eigen oordeel over de inhoud van het werk zou kunnen geven.
Ook Van der Louw had op die – ongeschreven – regel geen uitzondering gemaakt. Hakkelend en ongeïnspireerd las hij een reeks algemeenheden voor waarvan ieder wist dat hij ze zelf niet bedacht zou hebben.
Wederom een treurige vertoning. Waarom kan Den Uyl wel zijn mening over de werkloosheid geven, Van der Stee over het financieringstekort en Van Agt over de wielersport en Toon Hermans, terwijl Van der Louw niets weet te zeggen over de doorzichtige ideeënwereld van Van het Reve?
Tijdens de receptie na afloop van de huldiging vertelde Van der Louw dat hij in de toekomst wellicht tijd zal hebben om uitgebreider op de stellingen van Van het Reve in te gaan.
Het is te hopen dat hij dat ook doet.

Tweede roman van Frans Kellendonk – Het spook in het boekenmagazijn

Door Reinjan Mulder
Recensie van Frans Kellendonk, Letter en Geest. Een spookverhaal. Uitg. Meulenhoff, 1982.
Letter en Geest,
de tweede roman van Frans Kellendonk, speelt zich af in een groot, saai gebouw, waar orde en overzichtelijkheid heersen: een wetenschappelijke bibliotheek. Een wereld, zuiverder dan de buitenwereld: ‘alles staat er, compact teruggebracht tot de zesentwintig letters van het alfabet, gestold en onveranderlijk’. ‘Ons gebouw’ noemt Kellendonk het nadrukkelijk in de eerste zin, in een poging vertrouwdheid te suggereren.
Die eerste zin van het boek verschaft nog op een andere manier stevigheid. Het gebouw, zo lezen we, ligt aan een gracht die uitkomt in de Rijn, en de Rijn staat, zoals bekend, in verbinding met de zee. Aldus ontstaat een directe relatie tussen de boeken in de bibliotheek en de wijde wereld. Wie zou er na deze informatie nog aan de functie en de zin van ‘ons gebouw’ twijfelen?
Het vertrouwen in de realiteit van het gebouw zal echter niet lang meer duren. Na de eerste pogingen om de plaats van de handeling in een herkenbaar, wereldwijd systeem onder te brengen, begint er een opeenvolging van mysterieuze ontwikkelingen. Er ontstaan raadsels, er doen zich hallucinaties voor, en het personeel van de bibliotheek moet zich met leugens en fantasieën staande houden.
Op de laatste bladzijde blijft de lezer, daartoe uitgenodigd door de auteur, met het uitgelezen boek in zijn handen achter, overtuigd dat alles een verzinsel was: ‘De lezer klapt het boek dicht dat urenlang zijn lichaam is geweest en blaast zijn laatste adem uit. Zijn ziel is verhuisd naar een lichaam dat (meer…)

‘Brandende Liefde’ van Jan Wolkers: triomf der schoonheid

Door Reinjan Mulder
Recensie van Jan Wolkers, Brandende Liefde, De Bezige Bij, 1981
Aan Jan Wolkers is wel eens verweten dat hij de lagere driften liet heersen over de kunst, maar na het verschijnen van de roman Brandende liefde hoeft hij zich van dit verwijt niets meer aan te trekken. In dit boek is eerder het tegenovergestelde het geval.
‘De schilderkunst triomfeert over de lagere driften,’zegt de hoofdpersoon, een jeugdige academiestudent, op een gegeven ogenblik tegen zijn buurvrouw, terwijl hij bezig is een schilderij van haar te maken. Daarmee geeft hij meteen een van de belangrijkste kenmerken van het boek aan. De driften zijn ingetoomd, gekanaliseerd. De personages bedrijven niet de liefde met elkaar, ze pijnigen elkaar niet en wanneer er iemand sterft, gebeurt dat (meer…)

Jeroen Brouwers is een slechte polemist – Misplaatste aanval op de ‘Parool-school in de kritiek’

C.J. Aarts – Amsterdamse Schotschriften nr. 5. Met daarin opgenomen Reinjan Mulders bespreking van Tirade nummer 250 in NRC. Amsterdam, 1979.

Door Reinjan Mulder
Bespreking van: Tirade, nummer 250, Uitg. G. A. van Oorschot, prijs f 14,90.
Een goede polemist is te herkennen aan zijn slachtoffers. Een goede polemist kiest machtige en populaire tegenstanders. Hij valt zelfingenomen praatjesmakers aan, verzet zich tegen de heersende mening en signaleert gevaarlijke ontwikkelingen.
Jeroen Brouwers is een slechte polemist. Het laatste nummer van Tirade heeft hij in zijn eentje gevuld met een lange jammerklacht tegen de ‘verloedering van de literaire kritiek in Nederland’ en tegen de infantilisering van onze literatuur. Het is een 93 bladzijden dik manifest voor ‘een nieuwe mentaliteit’ geworden. Brouwers wil daarin redden wat er nog  te redden is, hij wil opnieuw beginnen met volwassenheid, met durf, met de moed van een kamikazepiloot: ‘Schoonheid wil ik, vooral geestelijke schoonheid, schoonheid van denken, schoonheid van mentaliteit’.
Tja, wie zou dat niet willen?
Brouwers is een slechte polemist omdat hij critici aanvalt die als criticus door niemand serieus worden genomen. Hij windt zich op over boeken die over het algemeen slecht besproken zijn, en hij richt zich tegen een krant die in hoog tempo lezers verliest en tegen een uitgever die ternauwernood het hoofd boven water kan houden. Het zwakke valt hij aan met het geweld van een neushoorn en het sterke en populaire prijst hij.
Wie zijn de verloederde critici over wie Jeroen Brouwers schrijft? De belangrijkste is Guus Luijters, aan hem is meer dan de helft van de tirade gewijd.
Nu heeft Luijters vroeger inderdaad in Het Parool recensies geschreven en half Nederland heeft daarover inmiddels al zijn mening gegeven. Guus Luijters is dan ook een paar jaar geleden met recenseren gestopt en columnist geworden, tegenwoordig is hij redacteur van het verderfelijke plaatjesblad Panorama en daarmee is hij wel de laatste om hoofdpersoon te zijn van een boekwerk over de kritiek.
Een ander doelwit is Henk Spaan, ook iemand die ooit enkele recensies heeft geschreven totdat hij, of zijn krant, doorhad dat zijn talent ergens anders lag. Brouwers ziet hem echter aan voor een ‘literair criticus’, en dat is dom.
Blijft over Wim Sanders, de enige die inderdaad recensenten-allures heeft. Maar Sanders krijgt direct alle boeken van de firma Loeb thuis en schrijft daar lovende kritieken over, met het gevolg dat niemand hem nog au sérieux neemt. Sanders is een wel al te makkelijk slachtoffer.
De boeken waar Jeroen Brouwers zich nu in Tirade over opwindt, lijden al evenmin aan overmatig succes. Gezelligheid troef van Peter Andriesse bijvoorbeeld is destijds door de kritiek zo hartgrondig afgekraakt dat Andriesse nog maanden later klagend door de stad ging omdat niemand meer een boek van hem wilde uitgeven.
Ook de boeken van Guus Luijters zijn de laatste jaren niet erg door de kritiek omhoog geprezen. Wel werd De Duinroos, het debuut van Olof Baltus dat Brouwers nu aanvalt, door Vrij Nederland belangrijk genoeg gevonden om er bijna een hele pagina aan te besteden, maar die hele pagina werd nu juist gevuld met het gejammer van deze zelfde… Jeroen Brouwers.
Jeroen Brouwers is ook slecht geïnformeerd. Zo is hij blij dat hij in Het Parool niet ook het vierde gezicht van Guus Luijters te zien krijgt, en weet kennelijk niet dat dat vierde gezicht er tussen 1973 en 1975 al tientallen keren in gestaan heeft. Verder laat hij (meer…)

Opgesloten in de lift – Jeroen Brouwers’ Zonsopgangen boven zee

Door Reinjan Mulder
Recensie van: Jeroen Brouwers, Zonsopgangen boven zee, uitg. De arbeiderspers, 1978
Het speelt zich allemaal af in de lift. Een bijna veertigjarige man, altijd al bang om opgesloten te zijn, uitgeblust, piekerend over zijn buikje. En een meisje dat zijn dochter had kunnen zijn, niet mooi naar het schijnt, maar vol jeugdige levenslust. Ze zijn op weg naar de vierde verdieping, waar ze in haar ongetwijfeld gezellige leefruimte de kerstdagen gaan doorbrengen.
Het enige wat zeker is, is dat er in de woning een bed staat en dat er plaatjes boven hangen van zonsopgangen boven zee. Het meisje heet Aurora. Zonsopgangen boven zee, de tweede roman van Jeroen Brouwers, begint als de twee hoofdfiguren, de man en het meisje, die lift binnengaan. Halverwege het boek, vlak voor de vierde verdieping, blijft de lift steken. In het laatste hoofdstuk ziet het er naar uit dat ze de cabine op de een of andere manier weten te verlaten. Het wordt niet helemaal, duidelijk hoe. Misschien lichamelijk, doordat ze naar buiten worden gehesen, misschien ook alleen maar geestelijk, door het intreden van de totale dronkenschap of door de verbrandingsdood.
Over één, steeds dezelfde, lift is weinig te schrijven, als je je tot de buitenkant, het fysieke gebeuren, beperkt. Zeker, Jeroen Brouwers zet alles maar dan ook alles wat zich binnen de lift afspeelt gedetailleerd op papier. Hij gaat in op het interieur, dat nogal oninteressant is, hij beschrijft de spiegel, voorzover daar iets aan te beschrijven is (het beslaan), de vloer, de oplichtende nummertjes van de etages.
Later, als de ruimte meer en meer op een hel begint te lijken, staan in het boek suggestieve stukken over onduidelijk gebons, voetstappen op een trap, gegalm, de klank van ijzer op ijzer, vonken achter het schakelbord en geknetter.
Bij de man en het meisje treden ook uiterlijke veranderingen op. Ze transpireren, vlechten hun ledematen door elkaar, ze vrijen een beetje, laten winden, boeren, ze verzetten zich tegen stijfheid. Alle begrip van tijd gaat verloren. Hun inspanning beperkt zich tot het maken van geluiden en het innemen van drank. Ze waren van plan geweest om tien dagen en nachten in bed te blijven, er is drank genoeg.
Het grootste deel van het boek wordt echter in beslag genomen door de overpeinzingen van de ik-persoon, de man met het buikje.
Hoe minder er in de lift gebeurt, hoe minder zijn gedachten door afwisselende taferelen worden verstrooid, des te meer kans krijgen zijn herinneringen om ongeremd in zijn hoofd te gaan huishouden. Met stukjes en beetjes komt zijn hele mislukte bestaan uit de verf. Nu eens in een enkele zin, dan weer in een kleine scène komt de moeder in zijn gedachten. Hoe ze hem op jonge leeftijd in de steek liet.
Duidelijk wordt nu waar de vrouwenhaat van de hoofdpersoon is begonnen. De ervaringen, opgedaan op een katholiek jongensinternaat, hebben ook het nodige in de jongensziel beschadigd. De begrippen zonde, schuld en boete blijken er hardhandig ingeprent te zijn. Het scherpst zijn de vroege ervaringen (de moeder, het internaat) en de meest recente ervaringen. Op verschillende momenten ziet de man de voorafgaande vierentwintig uur weer aan zich voorbij trekken, waarin hij, grotendeels half dronken, met het meisje heeft rondgesjouwd. Langs zijn ex-echtgenote die met hun zoontje naar een andere man is verdwenen en langs zijn troosteloze vrijgezellenkamer boven het café.
De herinneringen wisselen de gebeurtenissen in de lift af en ze zorgen voor verschillende stemmingen. Van wreedheid naar tederheid, en terug. Vaak worden de dingen gerelativeerd: “hoor mij kakelen” of “het lijkt wel of ik stomdronken ben”. Een enkele keer zijn ze aanleiding voor woede en verzet. Deze brokkelige manier van schrijven vergt veel van de capaciteiten van de schrijver.
Gelukkig heeft Jeroen Brouwers die capaciteiten. Hij heeft zijn uiterste best gedaan om de lezer van het (dikke) boek wakker te houden. Vaak wordt een scène eerst met enkele woorden aangekondigd, waarna er verderop meer over wordt gezegd. Door identieke woorden en zinnen te gebruiken worden verbindingen tussen deze stukken geaccentueerd.
Er is zo wat overhoop gehaald. Brouwers is heel wat keren op zijn kop gaan staan om de aandacht vast te houden. Uitroepen, cynisch commentaar op de beschreven situaties, snelle wisselingen, vragen zonder antwoord (“hoe ogenblikkelijk is ogenblikkelijk”), eindeloze associatiereeksen, vaak over terugkerende thema’s zoals opgeslotenheid of dood. Zinnen, ingekort tot één woord, mededelingen in telegram-stijl; en zinnen, uitgerekt doordat bepaalde woorden twee of meer keer worden opgeschreven. Hakkelend en stotterend ploegt de man met het buikje (“met een passer geconstrueerd”) door de obsessies. Hij komt met muziek aanzetten, klanknabootsingen, vogelgeluiden, getsjilp.
Veel trommels en trompetten ook. Deze keer.
Zonsopgangen boven zee is een prachtig boek. Dat neemt niet weg dat ik de pathos van Brouwers soms een beetje te ver vind gaan. Koplampen die een lichtpijp door het donker stoten, of een schedel waarin een kosmos van rode en witte krioelende lichtpunten aanwezig is, dat benauwt me enigszins.
Het laatste stuk van het boek, waarin duidelijk blijkt dat de verteller volledig dronken aan het raaskallen is, duurt mij ook veel te lang. Na een paar bladzijden had ik wel door dat de dronkenschap elke systematiek had weggevaagd. “Ik moet mij erop toeleggen dat mij meer en meer zou ontgaan” zegt de man ergens tot zichzelf. Welnu, daar is hij aardig in geslaagd.
Het ziet er naar uit dat Brouwers door zijn laatste boek eindelijk behoorlijke bekendheid heeft gekregen. De stapels boeken van hem die in het najaar nog bij De Slegte lagen waren in korte tijd verdwenen. Bij uitgeverij Corrie Zelen is nu ook Klein Leed verschenen, drie oudere verhalen, die eerder te lezen waren in Elseviers Weekblad, Avenue en het jubileumnummer van Tirade. En op stapel staat Mijn Vlaamse jaren herinneringen, polemieken en brieven, onder meer over de tijd dat Brouwers in België woonde.
Zonsopgangen boven zee is echter het bewijs dat er nog steeds niets gaat boven een degelijke roman.
Sinds ik dit boek las, denk ik (ik werk op de vierde verdieping) vier keer per dag aan Jeroen Brouwers.

Verscheen eerder in NRC Handelsblad van 24 februari 1978. 

Gewone mensen worden zeldzaam – Kort verhalen van Rudolf Geel

Door Reinjan Mulder
Recensie van: Rudolf Geel, Genoegens van weleer. Uitg. De Bezige Bij, 1976
Elk beeld dat wij van het verleden hebben, is een constructie. En het beeld dat we van het heden hebben is dat al evenzeer. In zijn boek Genoegens van weleer gaat Rudolf Geel na hoeveel zo’n constructie met de werkelijkheid te maken heeft.
Dat is geen eenvoudige zaak als je bedenkt dat de beschrijving van de werkelijkheid natuurlijk ook weer een constructie is. Om de zaak nog ingewikkelder te maken heeft Geel voor twee van de vier verhalen een schrijver als hoofdpersoon gekozen. Het tweede verhaal gaat over een jonge succesvolle auteur van verhalenbundels en in het vierde en laatste verhaal houdt de veertigjarige Anna zich bezig met het schrijven van toneelstukken. Ook zij heeft succes. Goede kritieken en interviews in de kranten.
Voor beroepskunstenaars is het verleden een aanleiding om te schrijven, om een beetje op gang te komen. Wanneer ze het verleden willen verdraaien, wanneer ze de gebeurtenissen wat logischer in elkaar willen laten grijpen, dan is dat alleen maar gunstig. Zij mogen, nee zij moeten een schijnwereld creeren. Bij gewone mensen ligt dat anders. De twee andere verhalen gaan over niet-schrijvende mensen. Een zeldzaam wordende soort die echter wel degelijk bestaat. Zij zijn in hun hoofd en alleen voor zichzelf bezig een wereld te construeren en wanneer dat een onwerkelijke wereld is hebben zij daar niets aan. Zij doen juist moeite om contact te houden met de realiteit.

Het verhaal ‘De rivier, grijs en vuil’ waarmee de bundel opent, laat twee jongens zien die samen in een kleine provincieplaats zijn grootgebracht. Na hun middelbare schooltijd zijn ze uit elkaar gegroeid. De ene, de verteller van het verhaal, is naar Delft gegaan waar hij, twintig jaar geleden al, tussen de communistische studenten terecht kwam Nu, twintig jaar ouder, gaat hij terug naar zijn geboorteplaats in de functie van milieuactivist. Hij houdt een bewogen lezing voor het Nut en na afloop zwerft hij door de straten van zijn jeugd, zoals Geel dat noemt. De andere vriend leren we kennen uit de herinneringen van de milieuman. Een zwijgzaam type. Eerst kunstminnaar, dichter, dan bibliothecaris en ten slotte een eenzame (meer…)