Door Reinjan Mulder
In de Tsjechische hoofdstad Praag raakte in het najaar van 1989 de cultuur plotseling op drift. De muur in Berlijn was gevallen en studenten van de bezette filmacademie in Praag trokken door het land met haastig gemaakte documentaires over de demonstraties. Eind november richtten lang verboden schrijvers samen een nieuwe schrijversbond op. Verbannen zangers en acteurs keerden na jaren afwezigheid terug in de theaters en op de televisie.
Begin december ging Reinjan Mulder naar Praag om daar met actievoerders, bezetters, schrijvers en filmers over hun wensen en verwachtingen te praten. Dit is zijn verslag, zoals dat in het oudjaars Cultureel Supplement van 1989 verscheen.
PRAAG – december 1989. Midden op het Jungmann-plein in Praag, een klein pleintje dat uitkomt op het Wenceslasplein, staat het huis van dokter Joachim. Hier woont Jordan Joachim, samen met zijn vrouw Eva en hun vier kinderen. Zoals zoveel huizen in Praag heeft hun huis een literair verleden. In zijn Literaire Gids van Praag vermeldt Erik Mossel dat de schrijfster Anna Lauermannova, beter bekend onder haar pseudoniem Felix Tever, hier in de jaren dertig een gerenommeerde literaire salon hield. Lauermannova is Jordans grootmoeder. De meest vooraanstaande schijvers uit haar tijd kwamen in dit huis over de vloer, vertelt hij: de nog altijd lezenswaardige gebroeders Karel en Josef Capek, die onsterfelijk zouden worden door de uitvinding van het woord ‘robot’, en ook de duistere schrijver Richard Weiner, die later nog door de surrealisten zou worden geannexeerd als een van hen voorgangers.
Ook in deze dagen is er in het huis een salon gevestigd. Maar nu geen literaire salon, maar een die beter past in het revolutionaire jaar 1989: een actiesalon. De literatuur heeft tijdelijk plaats moeten maken voor de politieke strijd.
Het interieur van de woning is in die vijftig jaar zo te zien weinig veranderd: oude meubels, een vleugel, een chaise longue, en overal aan de muur hangen romantische schilderijen. Maar de bezoekers zijn nu studenten, winkelmeisjes en fabrieksarbeiders. Op het nabijgelegen centrale plein houden zij in ploegendienst de wacht bij het historische beeld van koning Wenceslas, dat sinds de 27de november is omgetoverd in een vrolijk monument tegen de communistische overheersing. Het beeld is behangen met affiches, portretten, foto’s en spandoeken, op de sokkel liggen bloemen, en overal branden kaarsjes. Maar het beeld moet ook beschermd worden.
Het huis van dokter Joachim staat dan ook volledig op zijn kop. Twee kamers zijn gevuld met matrassen en slaapzakken, met of zonder inhoud. En aan de grote vierkante tafel in de woonkeuken zitten dag en nacht actievoerders te wachten tot ze van Eva bekers koffie en stevige zuurkoolschotels krijgen, om weer op krachten te komen van hun eredienst in de vrieskou buiten.
Eigenlijk kom ik hier om de student Otakar op te zoeken, die hier in huis op kamers woont. Maar omdat Otakar nu dag en nacht de filosofische faculteit van de Karelsuniversiteit bezet, word ik, als ik binnen kom, tussen de actievoerders aan de keukentafel gezet, waar ik meteen een groot stuk taart krijg voorgezet, een waar banketbakkerskunststuk met drie verdiepingen. Het is een ‘geschenk van het volk’, krijg ik te horen, dat op het grote plein aan de actievoerders is aangeboden.
De vleugel in het huis is in deze weken tijdelijk buiten gebruik. Op de vensterbank staat nu de hele dag, veel te hard, de radio aan, nu eens met uitzendingen van Radio Free Europe, dan weer met de herboren Praagse radio-omroep, die elke dag meer verboden zangers en acteurs laat horen.
In de salon waar voor de oorlog de Capeks met Weiner gediscussieerd moeten hebben, dringt ’s avonds iedereen met pullen versgetapt bier rond het televisiescherm voor de laatste berichten van het politieke front. De ene dag krijgen we zo te horen dat de leidende rol van de communistische partij uit de grondwet wordt geschrapt, een volgende dag wordt het programma na de officiële nieuwslezer onderbroken door een programma van het oppositionele Burgerforum, dat heet van de naald verslag uitbrengt van de besprekingen met de regering. En nog een dag later, rond een uur of acht ’s avonds, komt opeens het bericht door dat alle Tsjechen vanaf morgen weer naar het buitenland kunnen reizen. De vreugde kan niet op.
Tussen de nieuwsberichten door zijn er concerten te zien, zoals van de zojuist in het land teruggekeerde popzangers Marta Kubisova en Jaroslav Hutka, discussies tussen studenten en partijgetrouwe communisten, en verslagen van bijeenkomsten met schrijvers en acteurs die avond aan avond in de door staking getroffen theaters plaatsvinden. En als er films worden gedraaid, zijn die gemaakt door tot voor kort omstreden regisseurs als Jiri Menzel.
In Praag vindt, dat is duidelijk, in deze weken een culturele revolutie plaats. De term klinkt misschien wat merkwaardig: een verwijzing naar de rabiaat marxistische horden die in de jaren zestig China met hun strakke normen teisterden. Maar een betere omschrijving voor de veranderingen die zich voltrekken, is er niet. Wat er nu in Praag gebeurt is, al is het dan in omgekeerde richting, hetzelfde als wat de Chinese studenten destijds voor ogen hadden: een verandering in het denken van studenten, kunstenaars en intellectuelen, die doorwerkt in de rest van de maatschappij.
In Praag zelf wordt trouwens liever gesproken van een ‘hete herfst’, maar ook die term is niet zonder bezwaren. Een hete herfst doet denken aan de ‘long hot summers’ uit het Amerika van de jaren zestig en zeventig, en dat wekt al evenzeer verkeerde associaties. Niet alleen vriest het inmiddels stevig aan de oevers van de Moldau — het is eigenlijk een wonder dat er nog zoveel mensen in deze kou de straat op gaan. Maar ook is de wil tot verandering in Tsjechoslowakije nu, anders dan in de jaren zestig, over alle generaties verdeeld. Onder de actievoerders bevinden zich zowel studenten als ouderen die nog de trauma’s van ’toen’, dat wil zeggen 1968, met zich mee dragen. Ook bij de oprichting van een nieuwe Tsjechische schrijversbond, als tegenwicht tegen de officiële schrijversbond, is het opvallend hoeveel ouderen in de zaal aanwezig zijn, en hoezeer zij, Vaclav Havel en Ivan Klima voorop, de discussies beheersen die worden gevoerd. In de jaren zestig was dat toch anders.
Een ander verschil met de jaren zestig is ook dat de acties die destijds plaatsvonden, betrekkelijk spontaan waren en zonder enig precedent, zonder duidelijke achtergrond. De acties die je nu ziet, zijn daarentegen een directe voortzetting van wat er twintig jaar geleden gebeurde. Als er één gebeurtenis is waar alle betrokkenen nu naar terugverwijzen dan is het het optreden van de Warschaupactlanden in 1968, de Russische tanks op het Wenceslasplein, de dood van Jan Palach.
Als ik hem vraag naar het verschil tussen de jaren zestig en het eind van de jaren tachtig, zegt Milos Pokorny, de adjuct-directeur van de Praagse Filmacademie: ’twintig jaar’. Toen waren het de jongeren die, net als elders in de wereld, in verzet kwamen tegen de door ouderen uitgeoefende macht. nu zijn het diezelfde jongeren maar dan twintig jaar later
Voor iemand die zoals ik afkomstig is uit het westelijke deel van Europa, en die in de afgelopen decennia daar het verval van het ‘jaren zestig denken’ heeft meegemaakt, hebben dergelijke verwijzingen naar de geest van de jaren zestig iets anachronistisch. Zou niet alles wat er bij ons in het westen dank zij de jaren zestig is misgegaan, ook hier binnenkort de kop kunnen opsteken? Voor mij heeft het iets onheilspellends om nu, uit een raam in een mistige Praagse steeg, Bob Dylan zijn The times they are a changin’ te horen zingen.
Eenzelfde gevoel van twijfel overvalt me wanneer ik via de enige zender die de distributie-radio van mijn hotel doorgeeft de Amerikaanse bard Pete Seeger moet horen, als voorzanger bij een koor van bevlogen mensen dat het We shall overcome aanheft. En dat gevoel van ongemakkelijke herkenning komt deze dagen steeds weer terug.
Aan de oever van de Moldau, naast het fameuze café Slavia, bevindt zich de Praagse film- en televisieacademie, een groot verweerd gebouw dat de afgelopen decennia al veel rumoer binnen zijn muren heeft gehad. Ook nu is het een centrum van revolutionair elan. De school is net als de andere onderwijsinstellingen in de stad bezet. De grote poort is dicht. Bij de enige deur die open is controleert een nerveuze jongen onze legitimatiebewijzen. Alleen wie schriftelijk kan aantonen iets met de school te maken te hebben wordt doorgelaten. Tijdens de eerste dagen van de bezetting zouden er in het gebouw geheime agenten zijn gesignaleerd en de angst voor de vijand zit nog diep. Gelukkig heb ik iemand bij me die mij introduceert.
Maar op het trappenhuis herhaalt zich het ritueel al weer. Op elke etage staan bureautjes waarachter iemand de passanten monstert.
Voor het overige lijkt bezetten in het Praag van 1989 voor een belangrijk deel neer te komen op vergaderen. In de klaslokalen waar ik naar binnen kijk, zie ik groepjes mensen bijeen die druk overleggen. Op de muren worden nieuwe vergaderingen aangekondigd. Bijzondere comité’s worden bekend gemaakt. Verder de onvermijdelijke dozen met voedsel en slaapzakken. Een meisje van de fotografie-afdeling vertelt dat zij sinds de studentendemonstratie van de 17de november deel uitmaakt van een groep die foto’s van de gebeurtenissen afdrukt en rondbrengt langs steunpunten in alle steden en dorpen van Tsjechoslowakije. De officiële media waren aanvankelijk zeer terughoudend met beelden van de acties, vertelt ze, zodat er een eigen berichtgeving via muurkranten en videobanden moest worden opgezet.
Ik krijg van haar een stapel foto’s in handen met steeds terugkerende scènes: grote studentenmassa’s tegenover door helmen en schilden beschermde politiemensen of militairen.
Weer die vervloekte herinneringen aan de jaren zestig. En de daarbij behorende twijfels. Terwijl ik er eigenlijk bij voorbaat van overtuigd ben dat de politie te hard tegen de studenten heeft opgetreden — regimes die niet deugen hebben per definitie politieagenten die niet deugen — kunnen de foto’s die ik zie deze overtuiging alleen maar ondermijnen.
Misschien heb ik op het gebied van studentenonlusten inmiddels te veel en te veel harde foto’s gezien om nog onder de indruk te raken van een helm en een stok. Praag 1968, Parijs, Berlijn, Chicago, Amsterdam 1969, en pas nog Peking… de foto’s van Praag die ik te zien krijg, doen me niets meer. Het Wenceslasplein is duidelijk geen Plein van de Hemelse Vrede en, naar de foto’s te oordelen, zelfs geen Rokin.
Meer indruk maken, vreemd genoeg, een paar andere scènes, die ik zie. De eerste scène speelt zich af in de kamer waar ik de foto’s bekijk. Op een tafel ligt een grote plastic zak, boordevol bankbiljetten. Er komt een jongen binnen die geld vraagt. Het meisje doet een greep in de zak en geeft hem een paar briefjes. Ik heb het idee dat dit de geest van de Praagse revolutie beter weergeeft dan de beelden van straatgevechten: een meisje dat een berg bankbiljetten beheert die ze zonder administratie, zonder formulieren en zonder stempels, mag uitdelen aan wie het nodig heeft.
Een andere scène zie ik in de kamer van een docente filmregie, waar ik op bezoek ben. Ik ben al even binnen als ik in een hoek bij de deur een jongen met een rodekruis-band om zijn arm ontdek. Hij is druk in de weer met flesjes en potjes en ik merk dat er af en toe studenten de kamer binnenkomen die wat van hem meekrijgen.
De jongen blijkt hier de eerste hulp-post te beheren. Hij is nog student, vertelt hij, en hij heeft nog geen medische bevoegdheid, maar hij mag hier wel de vitamines en tranquilizers uitdelen. En dat doet hij ook. Na tien dagen bezetting en verzet blijken zijn middeltjes in een behoefte te voorzien.
Ik moet denken aan de jongen die de ingang bewaakte en ik realiseer me dat wij bij het woord revolutie, zoals we dat uit de literatuur kennen, veel te vaak aan heroïek denken. In werkelijkheid, zo merk ik, is iedereen vooral voortdurend doodnerveus.
Er komt een jonge filmregisseur de kamer binnengelopen. Met zijn rafelige spijkerbroek en zijn ongeschoren kin, zie ik hem aanvankelijk voor een student aan, maar hij geeft hier op school les. Het heet Milos Zabransky. Ik vraag hem wat er na dit jaar in de Tsjechische film zal veranderen.
Zabransky denkt dat er in de eerste plaats meer initiatief genomen zal worden. Hij ziet in de acties een goede leerschool en denkt dat de studenten de afgelopen weken op het gebied van organisatie en improvisatie meer hebben geleerd dan anders in een heel jaar. Milos Zabransky is vol lof over de behendigheid waarmee zijn studenten in korte tijd documentaires in elkaar hebben gezet die ze nu al overal in het land vertonen: „Het is een buitenkansje voor hen. Wat ik tot nu toe gezien heb, hun ideeën en de manier waarop ze discussieerden, is fantastisch.”
Of de omwentelingen ook van invloed zullen zijn op de inhoud van de films weet hij niet. ‘We zijn nu eigenlijk alleen maar in politieke problemen geïnteresseerd. Iedereen trekt de dorpen langs of vergadert.’
Het belangrijkste is volgens Zabransky dat er nieuwe organisaties ontstaan die veranderingen in de toekomst mogelijk maken. Van groot belang is nu dat er weer veel films in de bioscopen zullen komen die tot nu toe niet vertoond mochten worden. Het zal een maand of drie duren voor er voldoende kopieën zijn, denkt hij, maar dan zullen de programma’s ‘volledig ververst’ zijn.
Aan de achterkant van het huis op het Jungmann-plein ligt het Adria Paleis. Het ziet er uit alsof het hier al eeuwen staat, maar het is in 1925 gebouwd in de stijl van de Venetiaanse Renaissance. Hier is deze weken het centrum van de oppositie gevestigd. In de kelder van het complex bevindt zich Laterna Magica, de experimentele studio van het Nationale Theater, dat nu onderdak biedt aan het Burgerforum. Vanuit zijn WC kunnen dokter Joachim en zijn gasten elke dag zien hoe honderden nieuwsgierigen zich voor de gevel van het Adria Paleis verdringen om een glimp op te vangen van de videobanden, die hier via twee televisies worden afgedraaid. In de galerij onder het paleis staat een lange rij mensen te wachten tot ze hun handtekening mogen zetten onder de eisen van het Forum. En in de grote theaterzaal vindt dagelijks een bijzondere voorstelling plaats. De woordvoerders van het Burgerforum treden dan aan om tegen een grijs, absurdistisch decor hun persconferenties of briefings te geven. Het zijn in deze weken de hoogtepunten voor de in Praag verzamelde journalisten. Een uur van te voren al vechten de vele televisieploegen om de beste plaats om Vaclav Havel en zijn bondgenoten op te nemen. In de hal vertelt een student hoe snel de reputatie van Havel is toegenomen. Twee weken geleden was Havel voor hem niet meer dan een naam waaromheen de nodige geheimzinnigheid heerste. Maar hij wist niet hoe de man eruit zag – elke afbeelding van zijn portret was verboden. Nu is hij bijna elke avond langdurig op de televisie en wordt hij vermoedelijk president.
Op een middag maken drie schrijvers die de afgelopen jaren hun werk niet konden publiceren, hun opwachting in het theater om de oprichting van de nieuwe schrijversbond aan te kondigen: Ludvik Vaculik, Ivan Klima en Eva Kanturkova. De naam Kanturkova had ik de laatste dagen van verschillende kanten horen noemen als een van de belangrijkste initiatiefnemers van de in Tsjechoslowakije bestaande ondergrondse literatuur. Eva Kanturkova maakte de afgelopen tien jaar deel uit van een groepje schrijvers dat onder leiding van Vaculik een getypt en met carbonpapier vermenigvuldigd maandblaadje uitgaf, getiteld Obsah (Inhoud). Iedere deelnemer leverde voor dit blaadje elke maand een bijdrage in 22-voud in. De andere deelnemers konden daarmee ieder hun eigen exemplaar vervaardigen. Vaculik leverde bijvoorbeeld elke maand een aflevering van een feuilleton in.
Kanturkova: „Het tijdschrift was zo opgezet dat het geen echte publikatie was. Het was alleen voor eigen gebruik. Soms werden exemplaren bij huiszoekingen in beslag genomen, maar het was niet strafbaar.” Eva Kanturkova verwacht dat veel werk dat de afgelopen jaren ondergronds verschenen is, nu wel officieel zal worden uitgegeven. In Brno bestaat nu net de uitgeverij Atlantis, opgericht met geld van de Vredesprijs die Vaclav Havel dit jaar kreeg. Het verschil tussen de ondergrondse literatuur die nu zal verschijnen en de officiële literatuur die de afgelopen periode is uitgegeven, is dat de eerste van betere kwaliteit is: „De schrijvers in de samizdat konden meestal niet van hun schrijven leven en moesten daardoor ook ander werk doen. Ze schreven niet om geld te verdienen, maar omdat ze moesten schrijven en dat gaf hun een vrij gevoel. Ze konden een onafhankelijke houding innemen tegenover de wereld, een eigen esthetiek ontwikkelen.”
Veel schrijvers in deze positie, zoals Vaculik en Jiri Kolar, kozen de vorm van een dagboek, waarin ze subjectieve ervaringen en bekentenissen kwijt konden. Over de erkende schrijvers, die op dit moment vaak royale stipendia krijgen, heeft Kanturkova weinig goede woorden over. Ze zijn volgens haar bang om over de echte maatschappelijke problemen te schrijven. Bovendien missen ze ‘de kracht van de vorm’. Ze kunnen niet over onderwerpen schrijven die een bepaalde vorm met zich mee brengen. Door hun stipendia is de onderlinge wedijver verloren gegaan die voor goede resulaten zo bevorderlijk is. „De officiële schrijvers prijzen elkaar voortdurend, met als gevolg dat ze in het buitenland niet worden gelezen.”
Ik vraag Kanturkova of het voor de ondergrondse schrijvers niet gevaarlijk is om officiële erkenning te krijgen onder een nieuw regime. Ze weet het niet. Ze hoopt dat het niveau even hoog blijft. „Het is ook niet noodzakelijk dat de schrijvers nu allemaal beurzen krijgen. Het zou al mooi zijn als ze eindelijk royalties kregen voor wat er wordt verkocht ”
De toegang tot de theaterschool is hermetisch afgesloten. Buiten op straat heerst weliswaar een sfeer die aan de jaren zestig doet denken, luidsprekers in de ramen laten relaxte muziek van The mama’s and the papa’s door de duistere steeg schallen. Maar bij de ingang houden jongens met doeken voor hun gezicht streng de wacht. Na elke bezoeker wordt de deur zorgvuldig op slot gedaan en ook hier heerst een systeem van opeenvolgende sluizen. Meer dan eens wordt je identiteit uitvoerig uitgeplozen op verbindingenm met de geheime dienst.
Op de bovenste verdieping van de school praat ik met Michael Cech, een student poppentheater. Hij beheert in het gebouw tijdens de bezetting de afdeling voorlichting. Hij heeft een kantoortje waaruit hij al tien dagen niet is weggeweest, zijn slaapzak ligt in de hoek, en hij vertoont tekenen van uitputting. Sinds de bezetting begon heeft hij hoogstens 15 uur geslapen. Mijn veronderstelling dat zo’n actie toch ook wel iets romantisch heeft, wijst hij van de hand. Hij heeft zijn familie en zijn vriendin al in tijden niet gezien en hij zou graag weer gewoon verder studeren. Een van de belangrijkste taken die Cech de afgelopen tijd heeft gehad is het uit de wereld helpen van onjuiste berichten. De indruk bestond dat de overheid opzettelijk valse geruchten verspreidde om psychologische druk op de studenten uit te oefenenen. Alle berichten worden daarom zoveel mogelijk op hun juistheid gecontroleerd.
Met Cech praat ik over de veranderingen die Tsjechoslowakije te wachten staan bij het toneel. Hij denkt dat de inhoud van het toneel niet veel zal veranderen. De novemberrevolutie van 1989 zal volgens hem vooral doorwerken in de literatuur en de film. Alleen op het gebied van het blijspel verwacht hij een verrijking: „Dit zijn erg emotionerende dagen, die in het theater maar beter op humoristische wijze behandeld kunnen worden. Tot nu toe konden we nooit grappen maken over communisten, maar dat zal nu wel gaan gebeuren. Het is natuurlijk ook erg grappig wat de communisten nu doen.”
Ik vraag Cech hoe het theater na het communistische tijdperk georganiseerd zal zijn. Hij zegt zich nog maar weinig te hebben verdiept in de economische kant van het theater. Hij is optimistisch voor de toekomst. Hij heeft de indruk dat de theaters in Tsjechoslowakije nu vaak half leeg zijn, omdat ze geen rekening houden met wat de mensen willen. Michael Cech verwacht veel van een ondernemingsgewijs opgezette theaterstructuur en denkt dat het publiek bereid is om voor goed toneel te betalen.
Ook hij verwacht veel van het marktmechanisme: „Je kunt beter theater maken in een volledige competitie. De theaters hier brengen nu alleen maar wat ze zelf willen met het gevolg dat het publiek weg blijft.”
Mijn opmerking dat de situatie in Nederland eigenlijk niet veel anders is, half volle zalen en theatermakers die hun eigen zin doen, brengt hem niet van de wijs: „Tsjechoslowakije heeft een grote traditie op het gebied van de kunst. Kunst is de ziel van ons volk. Er zullen dan ook meer theaters komen dan er nu al zijn.”
Is hij niet bang dat er met het verdwijnen van de communisten een deel van het publiek wegvalt?
„De nieuwe bourgeoisie die wij nu hebben en die uit rijke bolsjewisten bestaat, gaat alleen maar naar parties waar men onder elkaar kan zijn. Deze partij-elite gaat nu al niet naar het theater, want daar zouden ze met andere mensen in contact komen.”
Ik vraag hem wat er zal gebeuren als de televisie niet langer één saaie uitzending per avond brengt, maar in plaats daarvan met films komt, toneelstukken, spelletjes en soft-porno op twintig kanalen tegelijk. Cech blijft optimistisch. „Als het met het theater slecht gaat, ligt dat aan het theater, aan de manier van acteren, en niet aan de televisie. Het contact tussen spelers en publiek is nu, onder druk, al fantastisch. Dat zal in de toekomst zo blijven.”
Bij mijn afscheid krijg ik een visitekaartje. Bezetters met een visitekaartje: ook dat is een verschil met de revoluties in de jaren zestig.
Op een ochtend breng ik een bezoek aan het gebouw van de officiële schrijversbond in de Narodni-straat. De bond is gehuisvest in een groot pand met een bewogen geschiedenis en beschikt in feite over een machtsmonopolie. In het pand zijn conferentiezalen, een sociëteit, en, niet te vergeten, een belangrijke literaire uitgeverij. Er heerst vandaag een nerveuze spanning. De vorige dag hebben de communistische leden van de bond vergaderd over de houding die ze moeten innemen tegenover de nieuw op te richten schrijversbond. Er zijn splitsingen en het bestuur is wegens een gebrek aan vertrouwen afgetreden.
Ik word ontvangen door de kinderboekenschrijfster Vera Adlova. Hoewel ze is belast met de buitenlandse contacten, spreekt ze geen Frans, Duits of Engels. Er staat een tolk voor ons klaar.
Het gesprek begint redelijk ontspannen. Adlova vertelt dat de bond zelf geen mening heeft over de actuele gebeurtenssen en dat er onder de leden, zoals overal, verschillende opvattingen leven. Dat is ook goed, zegt ze, monopolies zijn altijd ongezond. De schrijversbond heeft ook niets kwaads in de zin, zij stelt zich vooral ten doel om aan schrijvers een plaats te bieden waar ze elkaar kunnen ontmoeten. Ze geeft toe dat er in het verleden nogal wat schrijvers uit de bond zijn gezet en dat hun uitgaven werden tegengehouden, maar dat I lag dan niet aan de bond.
Ook de uitgeverij van de bond moest zich houden aan de richtlijnen van bovenaf. Hoewel er sinds 1968 officieel geen censuur meer bestond, moesten er lijsten met titels worden overlegd aan de hogere instanties die dan bepaalden wat wel en niet mocht. Adlova: „Het bestuur had de keuze uit twee mogelijkheden: aftreden of deze boeken niet uitgeven.” Na een korte pauze voegt ze hier aarzelend nog een derde alternatief toe: „Of je moest de kameraden ervan overtuigen dat het hier om kwalitatief goede literatuur ging.”
Vera Adlova heeft het idee dat de situatie na de Praagse lente, toen de censuur voorgoed is afgeschaft alleen maar erger is geworden: „Voor 1968 werden er alleen maar manuscripten geweigerd. Daarna werden vaak kant en klare boeken verboden. Dat is veel schadelijker. Het boek was er dan wel maar het werd niet gedistribueerd. Of het werd alsnog uit de winkels en bibliotheken teruggehaald.” Ze wijst erop dat er de laatste jaren alles aan gedaan is om veel schrijvers terug te winnen. In het blad van de bond worden steeds vaker bijdragen van nieuwe leden opgenomen. „Het bestuur is niet bekrompen.”
De stemming wordt minder ontspannen wanneer ik verwijs naar gesprekken die ik de dag tevoren heb gevoerd met verboden schrijvers. Per ongeluk laat ik daarbij het woord collaboratie vallen, en dat brengt niet minder dan een schok te weeg. Ze laat de tolk zeggen dat het woord collaboratie in Tsjechoslowakije gebruikt wordt voor mensen die met de nazi’s samenwerkten.
Het komt niet meer’ goed tussen ons. Ik leg uit dat wij in het westen dit woord veel breder zien, en, voeg ik er aan toe, de Tsjechen doen dat sinds kort, geloof ik, ook.
Er volgt een geïrriteerd zwijgen. Adlova begint zenuwachtig aan een vloeiblad te pulken en zegt dat ze nog maar weinig tijd heeft. Haar mondhoeken trekken naar beneden. Ze moet nog meer doen vandaag.
Als ze weg is, blijft ik achter met de tolk. Ik wil ook opstappen, maar hij wil dat ik nog even blijf. Uiteindelijk zit ik nog bijna een uur met hem in de conferentiezaal. Hij legt uit dat tolken het in deze tijd niet makkelijk hebben. „Wij moeten vaak meningen verkondigen waar we helemaal niet achter staan. Maar we worden er wel op aangekeken.”
Dan komt hij met een bekentenis: „Ik was er destijds ook bij, in 1968. Ik herinner me dat ik Pavel Kohout toen vanaf een verhoging heb horen zeggen dat de censuur was afgeschaft. Daarna heb ik het nooit meer ergens gehoord. Vandaag hoor ik voor het eerst dat er officieel inderdaad geen censuur bestaat. Daar is nooit iets over in de pers verschenen.”
Oude machthebbers maken in Praag plaats voor nieuwe machthebbers. Maar de nieuwe machthebbers onderscheiden zich van de oude doordat ze geen machthebbers willen zijn en ook niet met de oude machthebbers vergeleken willen worden. Ze willen niet langer de namen en de instellingen uit het verleden overnemen. Maar ze kunnen zich ook weer niet zo goed een situatie voorstellen die radicaal anders is. De discussies die op dit moment binnen de nieuwe schrijversbond worden gevoerd zijn wat dat betreft veelzeggend. Tijdens de oprichtingsvergadering op 3 december is bijvoorbeeld geruime tijd gepraat over de vraag of de lidmaatschapskaart van de bond aan de leden in eigendoom of in bruikleen gegeven moet worden. Maar niemand komt op het idee de vraag te stellen waarvoor een lidmaatschapskaart nodig is.
Een ander voorbeeld. Er wordt een beroep op de regering gedaan om de bezittingen van de oude schrijversbond over te dragen aan de nieuwe bond. Maar niemand vraagt zich af waarom een schrijversbond kasteeltjes zou moeten hebben waar de leden zich kunnen terugtrekken. Er wordt gediscussieerd over de naam van de commissie die de conflicten tussen de leden onderling moet oplossen. De oude naam (rada) is door een louche verleden duidelijk besmet geraakt. Maar niemand die weet waarvoor je in een vrije samenleving conflictcommissies nodig hebt.
Al het enthousiasme in de theaters, op de pleinen en op de universiteit kan niet voorkomen dat een enkeling steeds sceptischer komt te staan tegenover de actievoerders van de Praagse herfst. De schrijver Ludvik Vaculik is zo iemand. Hij ziet als belangrijkste oorzaak voor de snelle veranderingen niet de moed en het doorzettingsvermogen van de studenten, maar het feit dat de communistische partij al geruime tijd psychologisch op een nieuwe rol was voorbereid. In zijn woning wil hij me graag zijn visie geven: „Met de kracht van het volk of zoiets heeft dit alles niets te maken. De partij wist al heel lang dat hun heerschappij ten einde zou komen en de enige zorg was om het niet te hard te laten gaan. Ze zijn wat blij dat de oppositie in handen is van een groepje pacifisten. Hongarije heeft in 1956 de tanks gehad, Polen heeft kennis gemaakt met honger, stakingen, de noodtoestand, maar hier gebeurt niets van dat alles. Er ontstaat geen massa-hysterie, er wordt niets kapot gemaakt. Niemand haalt zelfs de rode sterren weg die overal langs de straat staan. Het lijkt of niemand ze ook maar ziet.”
Met enig wantrouwen beziet Vaculik al die mensen die nu plotseling hun mond opendoen. „Nu komen plotseling de houthakkers te voorschijn om zich te laten fotograferen voor de boom die vanzelf is omgevallen.”
Ook Eva, de vrouw van dokter Joachim op het Jungmann-plein, heeft zo haar eigen gedachten wanneer ze uit haar huis de lange rij ziet met mensen die graag hun handtekening onder de eisen van het Burgerforum willlen zetten Ze heeft de afgelopen jaren als ondertekenaar van Charta 77 heel wat te lijden gehad onder het communistisch bewind en er was toen bijna niemand die zijn stem verhief. „Ze willen waarschijnlijk op het allerlaatste nippertje nog iets doen waardoor ze kunnen zeggen: ik heb ook meegedaan, ik heb me ook tegen de communistische regering gekeerd.”
REINJAN MULDER
Verscheen eerder op 29 december 1989 in het Cultureel Supplement van NRC Handelsblad.