Adriaan van Dis in Zuid-Afrika: Het beloofde land, hier groeit de leegte hoog

Recensie van: Adriaan van Dis, Het Beloofde land, UItg. Meulenhoff, 1991
Door Reinjan Mulder
De Karoo is een kaal gebied ten oosten van Kaapstad. Voor de Zuidafrikaanse economie heeft het nauwelijks enige betekenis. Er groeit niet veel, wat armoedige struiken (bossies). Het ligt ongunstig, op een droog plateau in het binnenland, zonder veel waardevols in de grond. Er is geen achterland waarmee handel gedreven kan worden en er is geen industrie. En er wonen ook niet veel mensen meer. Alleen nog wat boeren van Nederlandse komaf die zich zo goed en zo kwaad als dat gaat met de schapenteelt bezig houden. “Hier groeit de leegte hoog, ” zegt een van hen.
De Karoo, schrijft Adriaan van Dis, in zijn boek Het beloofde land, is voor Zuid-Afrika echter van belang als symbool van de Boer. Hier is de Afrikaner nog werkelijk vrij. Hier houdt hij zijn tradities in ere. Inderdaad: dit is zijn beloofde land. Van Dis heeft in het voorjaar van 1990 enige tijd door de Karoo gereisd en zijn boek, een bewerking van eerder in deze krant verschenen reportages, laat de inwoners van dit deel van de Kaapprovincie uitgebreid aan het woord. Nu eens niet de opinieleiders die we van de televisie kennen en ook geen mensen die een duidelijke ideologie verkondigen, van links of van rechts, maar de kleinburgers die zich proberen te redden in een land dat waarschijnlijk aan de vooravond van de chaos staat.

Of dat nu de bedoeling is geweest of niet, Het beloofde land is in de eerste plaats een leerzaam boek. Ik heb het nu twee keer gelezen, met de Bos-atlas op schoot, en de Zuidafrikaanse geschiedenis en geografie is me, tussen de regels door, op slag een stuk duidelijker geworden.
Daar komt bij dat Adriaan van Dis in zijn boek mensen ontmoet die (meer…)

Een eenmans-actiegroep tegen de rest van Nederland – bij de dood van Renate Rubinstein (1929-1990)

Door Reinjan Mulder
DrielingIn het verhaal ‘Niet de woorden maar de stem’, dat in mei 1965 in het maandblad Avenue verscheen, heeft de op 23 november overleden Renate Rubinstein een aantal herinneringen aan haar jeugd beschreven die bij haar bovenkwamen na de dood van haar moeder. Het is een ontroerend verhaal, waarvan ze later heeft gezegd dat het, sinds ze het schreef, altijd heel dicht bij haar is gebleven. Alle columns die ze later als Tamar in Vrij Nederland schreef waren volgens haar niets anders dan een toelichting op dit ene, autobiografische verhaal.
Wie de herinneringen, opgenomen in Tamarkolommen en andere berichten (1973), nu overleest, begrijpt meteen waarom Rubinstein zo aan dit verhaal gehecht was. Ze beschrijft erin hoe zij zich in 1940 nauwelijks realiseerde dat haar joodse vader voorgoed door de Duitsers werd meegenomen. Ze was op dat moment elf jaar, met haar ouders was ze een paar jaar tevoren uit het nationaal-socialistische Berlijn naar Amsterdam meegekomen, maar toen de dreiging (meer…)

Uit het land aan gene zijde – Recensie van Jeroen Brouwers’ roman ‘Zomervlucht’

Door Reinjan Mulder
Recensie van: Jeroen Brouwers, Zomervlucht.
Na de eerste negentig bladzijden van Zomervlucht van Jeroen Brouwers overkomt de hoofdpersoon iets merkwaardigs. Het boek beschrijft enkele maanden uit het leven van een tobberige musicoloog die zich na een redelijk succesvolle carriere als pianist met zijn vrouw op het Nederlandse platteland heeft teruggetrokken. Maar op bladzijde 90 is hij per vliegtuig op weg naar New York. Dank zij de bemiddeling van een vroegere vriend heeft hij onverwacht een uitnodiging gekregen voor een belangrijke muziekconferentie. Hij mag een lezing houden over zijn vroegere specialisme, de ‘abstracte werken’ van Johann Sebastian Bach.
Het wordt in verschillende opzichten een vreemde vlucht. Op het vliegveld is omgeroepen dat het gaat om een zomervlucht, de zomervlucht waarnaar de titel van het boek verwijst. Maar het wordt tegelijk een zomervlucht in overdrachtelijke zin, een vlucht uit een vastgelopen huwelijk. De zomer waarnaar wordt verwezen is niet alleen letterlijk een zomer, het is tevens een innerlijke zomer. Een laatste opbloei van de hoofdpersoon. Tegen zijn vijftigste doet hij een laatste poging tot vernieuwing, door een ander leven te beginnen aan de andere kant van de oceaan.
Met een overdaad aan barokke beeldspraak en niet altijd even fraaie neologismen laat Jeroen Brouwers in de eerste helft van zijn boek door middel van een aantal flashbacks de belangrijkste episoden uit het leven van de musicoloog zien. Zijn jeugd als weeskind in een hotel dat door zijn grootouders wordt gedreven, een erotische ervaring met een meisje van de kermis, lessen bij een vooraanstaand muziekpedagoog, en daarna de onvermijdelijke verveling van het huwelijk: ‘De aaneenschakeling van gebeurtenisloosheden, of onmiddellijk te vergeten onbelangrijkheden, dag in dag uit, jaar na jaar, zo tot aan het einde van zijn leven, Karins leven, het huwelijksleven.’
Maar wat de zomervlucht al meteen zo merkwaardig maakt, is dat het bij het vertrek op Schiphol buiten al donker is. Dat is uitzonderlijk bij reizen naar New York. Het is bijna de langste dag van het jaar, 20 juni, maar het vertrek vindt zo laat op de avond plaats dat er buiten alleen maar lichtjes te zien zijn.
Merkwaardiger is nog de aankomst in New York. Als het vliegtuig na dertig bladzijden op Kennedy Airport landt, is het even laat als bij het vertrek, elf uur ’s avonds, en het is ook nog dezelfde dag. Dat wil zeggen dat de tijd tijdens de vlucht over de oceaan moet hebben stilgestaan. De musicoloog heeft nog alle tijd om rustig uit te checken, hij kan nog voor middernacht met zijn Newyorkse vriend door een stad bij avond rijden, en er is nog tijd genoeg om in een jazzcafe bij de muziek van een zwarte pianiste een hapje te gaan eten.
Dit is wel heel erg vreemd. Vliegtuigen die van Schiphol naar New York vliegen komen in de plaatselijke tijd meestal enkele uren later aan dan ze zijn weggegaan. Wie om elf uur ’s avonds vertrekt, als dat al kan, komt altijd na middernacht aan. Dat wil zeggen dat de musicoloog onderweg de tijd heeft overwonnen. Of heeft hij, anders gezegd, geen ruimte overbrugd? Van de banale vertrekhal op Schiphol is hij naar een wereld van, letterlijk, ongekende mogelijkheden gegaan. Noem het zoals je wilt: een land aan gene zijde, een tegencultuur.

Jeroen Brouwers zou Jeroen Brouwers niet zijn als hij deze gebeurtenis niet uitvoerig illustreert met vaak nogal dik opgelegde metafysische scenes. Zo ziet de musicoloog onderweg, midden in de nacht, door een raampje plotseling een vreemd licht naar binnen glijden, licht ‘waaruit geen tijd valt af te leiden’. Ook zijn horloge geeft vreemde signalen af, dat blijkt steeds weer verkeerd te staan.
Helaas krijg je indruk dat Brouwers na dit Mulischiaanse begin niet zo goed meer wist hoe hij verder moest. De tweede helft van het boek is in ieder geval aanmerkelijk minder sterk dan het begin. Alle mythische tekenen worden nog eens uitvoerig herhaald, maar het verhaal wordt geleidelijk aan toch steeds platter. Het beeld van een overgevoelige man die op een keerpunt in zijn leven in een andere wereld is terechtgekomen brokkelt langzaam af. Na zijn aankomst in de nieuwe wereld komt de musicoloog in contact met de zwarte barpianiste. Hij belandt met haar in bed. Zijn vroegere vriend blijkt een televisieshow te hebben waarin de musicoloog wordt uitgenodigd als gast. Maar hij belt ook vanuit New York met zijn in Nederland achtergebleven vrouw. En hij koopt opvallende Amerikaanse schoenen die hij later thuis zal laten zien.
Het verhaal eindigt ten slotte weer in het alledaagse Nederland, waar zich een boertig en nogal langdradig drama ontvouwt. In de laatste hoofdstukken is de hoofdpersoon weer teruggekeerd bij zijn vrouw. Hij kan ’s avonds niet goed in slaap komen en doolt rond om zijn verbouwde boerderijtje in wat Brouwers (in navolging van Rene Stoute?) aanduidt als ‘het achterland’.
Hij denkt terug aan Amerika. Heeft er dan toch een vlucht door het reeel bestaande luchtruim plaatsgevonden? Je zou het bijna geloven.
De onzekerheid over wat de musicoloog tijdens zijn zomervlucht heeft uitgespookt, maakt dat de roman Zomervlucht balanceert op de grens tussen twee genres. Nu eens is het een realistische, sociaal-psychologische liefdesgeschiedenis, dan weer iets mythisch, een reis door het innerlijk, een tocht langs herinneringen, wensen en archetypen.
Ik kan me voorstellen dat er lezers zijn die deze onduidelijkheid waarderen. Sommige mensen kunnen er niet genoeg van krijgen om steeds maar weer, zoals dat dan heet, ‘op het verkeerde been te worden gezet’. In dit geval kan ik dat niet met hen eens zijn. In Zomervlucht is het eerder zo dat je nauwelijks op het ene of andere been wordt gezet. Brouwers laat zijn bedoelingen in het midden en maakt daardoor een soort literaire hinkstapsprong. De ene interpretatie kan, wat hem betreft, de andere kan, en ze kunnen ook allebei. Door het hele boek heen geeft hij aanwijzingen die je een bepaalde richting uitsturen, maar samen zijn ze te tegenstrijdig om je ook ergens te laten aankomen.

Uiteindelijk kom je dan toch wel ergens aan, maar zit er geen duidelijk plan achter de route die Brouwers je in zijn boek laat volgen. Een voorbeeld van waar deze tweeslachtigheid toe leidt. Het karakter van de hoofdpersoon slingert nu heen en weer tussen een plat realistische en een verheven mythische figuur. Het ene moment is de musicoloog een beperkt en nogal dom type, een tobber die een magnetronoven voor zijn vrouw koopt, een morsige pianoleraar die zich diep in de provincie staande houdt. Een volgend moment wordt hij weer beschreven als een bijzonder fijnbesnaard wezen, een wonderkind dat op zijn dertiende Homerus uit zijn hoofd kent, een genie met het niveau van een Horowitz, een Ashkenazy of een Richter,
Het gevolg is dat Zomervlucht, naarmate je er verder in doordringt, steeds onbevredigender wordt. Op de goede momenten denk je een gecompliceerde, intellectuele roman in handen te hebben, die interessante onderwerpen aansnijdt. Maar al te vaak moet je daarna constateren dat het toch allemaal loos gebalanceer is.
Wat Jeroen Brouwers ook voor moois heeft opgebouwd, het wordt meteen daarna weer afgebroken. Er gebeurt verder niets mee.

Verscheen eerder op 26 oktober 1990 in NRC Handelsblad. 

Geremd en gulzig – Over Leon de Winter’s Hoffman’s honger

Door Reinjan Mulder
Recensie van: Leon de Winter, Hoffman’s honger. Uitg. De Bezige Bij, 1990.

Eindelijk heeft Leon de Winter zijn roman Hoffman’s honger voltooid. Ik zeg eindelijk, omdat er in het werk van De Winter nu al een jaar of acht een roman van deze naam voorkomt, zonder dat de lezers dit boek ooit konden lezen.
In het in 1982 verschenen Vertraagde roman was Hoffman’s honger vooral de titel van een ingewikkeld boek, waarvoor de hoofdpersoon materiaal aan het verzamelen was. Je kreeg de indruk dat het een mooi boek zou moeten worden, over een oudere diplomaat die zijn carrière afsloot als ambassadeur in Praag.
Ook in De Winter’s roman Kaplan, uit 1986, komt een boek voor met de naam Hoffman’s honger. Hier is het een boek dat de hoofdpersoon al heeft voltooid. Uit de schaarse beschrijvingen die De Winter geeft, krijg je de indruk dat het om hetzelfde boek gaat als in Vertraagde roman. Weer komt er een oudere diplomaat in voor die zijn carrière afsluit als ambassadeur in Praag, en weer is het een intrigerend boek.
Kaplan ging over een achtendertigjarige schrijver die naar Rome gaat voor de promotie van de Italiaanse vertaling van zijn roman. Hoffman’s honger is op dat moment al met veel succes verfilmd, en als gevolg daarvan geniet de schrijver nu ook international bekendheid. Kranten en tijdschriften staan in Rome klaar om hem te interviewen, en aantrekkelijke jonge vrouwen verdringen zich, letterlijk, om zijn bed.

En nu is het er dan eindelijk echt, het boek uit de boeken: Hoffman’s honger. Laat het maar meteen gezegd zijn: na alle omtrekkende en soms wat snoevende bewegingen in De Winter’s eerdere boeken stelt het niet teleur. Hoffman’s honger is (meer…)

Recensie ‘Over de bergen’: Gerrit Komrij over het Portugese Platteland – Een avontuurlijke twijfelaar

Gerrit Komrij – auteursfoto van Michael Kooren uit CS Literair van 16-3-1990

Recensie van: Gerrit Komrij, Over de bergen, Arbeiderspers, 1990
Door Reinjan Mulder
Iedereen die een beetje vertrouwd is met de Nederlandse literatuur van na de oorlog zou na de eerste veertig bladzijden van Over de bergen kunnen raden wie de auteur is van deze roman. Zonder naar de naam op de omslag te kijken, en zonder ook maar één blik te werken op de titelpagina, zouden sommigen de herkomst van de roman  misschien al na een halve bladzijde kunnen weten. Om precies te zijn: op het moment waarop bekend wordt gemaakt is wat de hoofdpersoon van het verhaal dat wordt verteld, bezielt.
Deze hoofdpersoon, zo wordt gezegd, is geen mens, maar een huis. Een achttiende eeuws huis hoog op een rots dat in zijn ingewanden ‘kinderen oud had zien worden en ouderen kinds’. Soms, midden in de nacht en zonder dat er buiten één zuchtje wind is, beginnen in dat huis de kastanjehouten balken van de vloer te kraken. Onder de dakpannen knarst er dan ‘het gebint’. En heel even boeken de bewoners, een  bijzonder mooi beeld, het huis golven ‘als de romp van een olifant die diep ademhaalde in zijn droom’.
Dergelijke beelden, in deze bewoordingen en zo snel over elkaar heen tuimelend, laten er geen misverstand over bestaan wie de schrijver van deze regels is. Een huis als een levend ween, met ingewanden. Een voortdurende verandering, in twee richtingen, met aan het ene uiteinde het ouder worden en aan de andere kant de kindsheid. Een voorwerp dat kan golven, zonder dat er wind staat, in een beweging die geen oorzaak heeft. En dan ook nog dat knarsen van ‘het gebint’. Dat kan, inderdaad, alleen maar door Gerrit Komrij geschreven zijn, dichter van catastrofistische verzen, bezieler van levenloze voorwerpen, en liefhebber van zo hoog mogelijk opgestapelde beeldspraak in een vreemd soort negentiende eeuw s vocabulair.

Maar al is Over de bergen dan zonder twijfel geschreven door Gerrit Komrij, is het ook een roman, zoals de uitgever in de prospectussen meldt? Is het inderdaad Komrijs ‘eerste echte roman’, na de poëziebundels, de bloemlezingen, de vele vertalingen, de essays en de tot een roman omgewerkte autobiografie die hij schreef?
Dat is iets wat ik betwijfel. In ieder geval is Over de bergen geen goede roman. In het meest gunstige geval zou je het boek kunnen aanduiden als een samenvoeging van een kort verhaal en een onvoltooide roman. Nauwkeuriger: een mysterieuze novelle waarover veel goeds gezegd kan worden, gevolgd door een grondig mislukte roman.
De eerste veertig bladzijden, de eerste twee hoofdstukken, vormen samen het gedeelte dan kan worden gelezen als een geslaagd kort verhaal. Gerrit Komrij beschrijft op die bladzijden, in d hem eigen, prikkelende stijl, een ongeveer veertigjarige bewoner van Lissabon die na een lange treinreis in het meest noordoostelijk deel van Portugal arriveert. De provincie waar hij terecht komt, heeft Tras-os-Montes, ofwel over de bergen, de titel van het boek. De man heeft van zijn overleden oudtante een onverdeeld aandeel in een landgoed geërfd, en, hoewel een charitatieve instelling voorlopig het vruchtgebruik van de landerijen heeft, heeft hij voor een bescheiden bedrag het paleisachtige huis op de landgoed kunnen huren.
Gerrit Komrij gaat in dit gedeelte uitvoerig in op de gewaarwordingen die de man heeft tijdens zijn reis door de bergen en op zijn eerste dag in het huis, en deze maken het verhaal zeer aantrekkelijk. De man, zo wordt duidelijk, is vol naïef ontzag voor de streek en de streng gelovige bewoners, en alles wat hij ziet, vindt hij even mooi, al begrijpt hij er eigenlijk niets van.
Aardig is bijvoorbeeld de manier waarop Gerrit Komrij de voor het verhaal niet onbelangrijke achtergronden van de verhuizing weergeeft. Waarom verhuist een mondaine, geletterde, niet religieuze grotestadsbewoner naar een achterlijke streek waaruit tot dan toe voornamelijk mensen zijn weggetrokken?
Gerrit Komrij komt verschillend keren met een verklaring, maar het is, en dat maakt het zo aardig, nooit dezelfde verklaring. Nu eens wordt de man aangetrokken door het pure, wrede karakter van de bewoners van de streek. In Tras-os-montes vind je volgens kenners nog het echte, middeleeuwse Portugal, en het diep gelovig wezen van de Portugees. Dan weer zegt hij dat het hem juist om het tegenovergestelde gaat, de vrijheid en de ruimte van het land: ‘het verlangen naar verlatenheden van iemand die zich te bedisseld, te vastgenageld in patronen voelde’.
De man wordt zo afgeschilderd als een sympathiek twijfelaar, open voor nieuwe standpunten, die echter voornamelijk zal vinden wat zijn stemming hem ingeeft.

Na deze eerste veertig, lichte bladzijden verandert Over de bergen abrupt van karakter. De tweehonderd bladzijden die dan nog volgen, sluiten, hoewel het nog steeds over dezelfde man in hetzelfde groet huis gaat, nog maar nauwelijks op aan op het eerste deel. Het, veel langere, deel waarmee het boek afsluit, staat plotseling vol grote stukken dialoog die met elkaar gemeen hebben dat ze uiterst saai zijn. Deze lange gesprekken worden dan alleen nog maar afgewisseld door allerlei oubollige toelichtingen en door beschrijvingen van duistere verwikkelingen waarin de man verzeild schijnt raken. Maar ook deze verwikkelingen zijn zo mogelijk nog saaier dan de vele gesprekken die de man met jan en alleman voert.

Het zou te ver voeren om op al deze verwikkelingen in te gaan. Maar om een indruk te geven een kleine bloemlezing. De man krijgt te maken met mensen die een naburig huis bevolken, een ingewikkelde verzameling broers, zusters, nichtjes en werklui; een vrouw op een motorfiets doet de man een verkapt huwelijksaanzoek, waar hij wegens zijn ‘ontoereikendheid’ niet op in kan gaan; er wordt geregeld geld gestolen, bedrogen en gelogen;een paard verdwijnt en komt weer terug; er dan wordt er nog met de beheerder van het landgoed ruzie gemaakt over de betaling van de dienstbode en haar werktijden.
Hoe dan ook, het komt er zo ongeveer op neer dat de hele streek zich uiteindelijk tegen de man uit Lissabon keert. Ook als hij erin zou sagen het landgoed nog eens te kopen, zo beseft hij, dan nog zou het leven op het Portugese land voor hem onmogelijk zijn.
Ter illustratie van de oudbakken Dik Trom-stijl waarin dit laatste deel geschreven is tot slot een kort fragment uit het gedeelte na bladzijden 44. Gerrit Komrij laat daar de man uit Lissabon een gesprek voeren met de pastoor die het huis beheert:
De padre zweeg. De herinnering was hem duidelijk onaangenaam. En u, waar was u toen? riep hij, zich vermanend en een voor Pedro onverwachte draai aan het onderwerp gevend.
– In de stad, hakkelde Pedro.
– Daar was het nog verwarrender, zeker?
Pedro wist niet of de verbeelding hem parten speelde…’
Duidelijk onaangenaam, zich vermanend, een draai gevend, hakkelde, parten speelde: het zijn zonder uitzondering negentiende-eeuwse domineeszinnen, die de maker van dit slot van Over de bergen op geen enkele manier doen denken aan de Gerrit Komrij over wie ik het in het begin had. Niets meer wat nog kan bijdragen aan het aanvankelijk zo mooi gesuggereerde mysterie van het huis op de rots.
Het nachtelijk golven is verstard tot harde steen.

De recensie van Gerrit Komrij’s Over de bergen verscheen eerder in het CS Literair van NRC Handelsblad van 16 maart 1990.  

Bij de dood van de schrijver Frans Kellendonk (1950-1990): Voortdurend in verzet

Door Reinjan Mulder
Het is niet eenvoudig de donderdag overleden schrijver Frans Kellendonk in enigszins gangbare termen te typeren. Er zijn waarschijnlijk maar weinig schrijvers van zijn generatie die zich zo tegen typeringen hebben verzet als hij. Kellendonk zag het schrijven van romans en verhalen de laatste jaren steeds meer als een ernstige en hoogst persoonlijke roeping waarover weinig te zeggen was. De literatuur had voor hem misschien nog de meeste raakvlakken met de religie, maar mocht vooral niet worden ingepast in de in dit tijdsgewricht meer gebruikelijke politieke of sociologische theorieën. De enige normen, schreef hij een paar jaar geleden in het Cultureel Supplement, die voor een boek van belang zijn, zijn literaire normen.

Wat zijn literaire normen waren, bleef overigens tamelijk duister. In feite leek het of (meer…)

Oudjaar 1989 in Praag – een nieuwe Culturele Revolutie luidt het einde van het Sovjet-juk in

Door Reinjan Mulder
In de Tsjechische hoofdstad Praag raakte in het najaar van 1989 de cultuur plotseling op drift. De muur in Berlijn was gevallen en studenten van de bezette filmacademie in Praag trokken door het land met haastig gemaakte documentaires over de demonstraties. Eind november richtten lang verboden schrijvers samen een nieuwe schrijversbond op. Verbannen zangers en acteurs keerden na jaren afwezigheid terug in de theaters en op de televisie.
Begin december ging Reinjan Mulder naar Praag om daar met actievoerders, bezetters, schrijvers en filmers over hun wensen en verwachtingen te praten. Dit is zijn 
verslag, zoals dat in het oudjaars Cultureel Supplement van 1989 verscheen. 
PRAAG – december 1989. Midden op het Jungmann-plein in Praag, een klein pleintje dat uitkomt op het Wenceslasplein, staat het huis van dokter Joachim. Hier woont Jordan Joachim, samen met zijn vrouw Eva en hun vier kinderen. Zoals zoveel huizen in Praag heeft hun huis een literair verleden. In zijn Literaire Gids van Praag vermeldt Erik Mossel dat de schrijfster Anna Lauermannova, beter bekend onder haar pseudoniem Felix Tever, hier in de jaren dertig een gerenommeerde literaire salon hield. Lauermannova is Jordans grootmoeder. De meest vooraanstaande schijvers uit haar tijd kwamen in dit huis over de vloer, vertelt hij: de nog altijd lezenswaardige gebroeders Karel en Josef Capek, die onsterfelijk zouden worden door de uitvinding van het woord ‘robot’, en ook de duistere schrijver Richard Weiner, die later nog door de surrealisten zou worden geannexeerd als een van hen voorgangers.
Ook in deze dagen is er in het huis een salon gevestigd. Maar nu geen literaire salon, maar een die beter past in het revolutionaire jaar 1989: een actiesalon. De literatuur heeft tijdelijk plaats moeten maken voor de politieke strijd.
Het interieur van de woning is in die vijftig jaar zo te zien weinig veranderd: oude meubels, een vleugel, een chaise longue, en overal aan de muur hangen romantische schilderijen. Maar de bezoekers zijn nu studenten, winkelmeisjes en fabrieksarbeiders. Op het nabijgelegen centrale plein houden zij in ploegendienst de wacht bij het historische beeld van koning Wenceslas, dat sinds de 27de november is omgetoverd in een vrolijk monument tegen de communistische overheersing. Het beeld is behangen met affiches, portretten, foto’s en spandoeken, op de sokkel liggen bloemen, en overal branden kaarsjes. Maar het beeld moet ook beschermd worden.
Het huis van dokter Joachim staat dan ook volledig op zijn kop. Twee kamers zijn gevuld met matrassen en slaapzakken, met of zonder inhoud. En aan de grote vierkante tafel in de woonkeuken zitten dag en nacht actievoerders te wachten tot ze van Eva bekers koffie en stevige zuurkoolschotels krijgen, om weer op krachten te komen van hun eredienst in de vrieskou buiten.

Eigenlijk kom ik hier om de student Otakar op te zoeken, die hier in huis op kamers woont. Maar omdat Otakar nu dag en nacht de filosofische faculteit van de Karelsuniversiteit bezet, word ik, als ik binnen kom, tussen de actievoerders aan de keukentafel gezet, waar ik meteen een groot stuk taart krijg voorgezet, een waar banketbakkerskunststuk met drie verdiepingen. Het is een ‘geschenk van het volk’, krijg ik te horen, dat op het grote plein aan de actievoerders is aangeboden.
De vleugel in het huis is in deze weken tijdelijk buiten gebruik. Op de vensterbank staat nu de hele dag, veel te hard, de radio aan, nu eens met uitzendingen van Radio Free Europe, dan weer met de herboren Praagse radio-omroep, die elke dag meer verboden zangers en acteurs laat horen.
In de salon waar voor de oorlog de Capeks met Weiner gediscussieerd moeten hebben, dringt ’s avonds iedereen met pullen versgetapt bier rond het televisiescherm voor de laatste berichten van het politieke front. De ene dag krijgen we zo te horen dat de leidende rol van de communistische partij uit de grondwet wordt geschrapt, een volgende dag wordt het programma na de officiële nieuwslezer onderbroken door een programma van het oppositionele Burgerforum, dat heet van de naald verslag uitbrengt van de besprekingen met de regering. En nog een dag later, rond een uur of acht ’s avonds, komt opeens het bericht door dat alle Tsjechen vanaf morgen weer naar het buitenland kunnen reizen. De vreugde kan niet op.
Tussen de nieuwsberichten door zijn er concerten te zien, zoals van de zojuist in het land teruggekeerde popzangers Marta Kubisova en Jaroslav Hutka, discussies tussen studenten en partijgetrouwe communisten, en verslagen van bijeenkomsten met schrijvers en acteurs die avond aan avond in de door staking getroffen theaters plaatsvinden. En als er films worden gedraaid, zijn die gemaakt door tot voor kort omstreden regisseurs als Jiri Menzel.

In Praag vindt, dat is duidelijk, in deze weken een culturele revolutie plaats. De term klinkt misschien wat merkwaardig: een verwijzing naar de rabiaat marxistische horden die in de jaren zestig China met hun strakke normen teisterden. Maar een betere omschrijving voor de veranderingen die zich voltrekken, is er niet. Wat er nu in Praag gebeurt is, al is het dan in omgekeerde richting, hetzelfde als wat de Chinese studenten destijds voor ogen hadden: een verandering in het denken van studenten, kunstenaars en intellectuelen, die doorwerkt in de rest van de maatschappij.
In Praag zelf wordt trouwens liever gesproken van een ‘hete herfst’, maar ook die term is niet zonder bezwaren. Een hete herfst doet denken aan de ‘long hot summers’ uit het Amerika van de jaren zestig en zeventig, en dat wekt al evenzeer verkeerde associaties. Niet alleen vriest het inmiddels stevig aan de oevers van de Moldau — het is eigenlijk een wonder dat er nog zoveel mensen in deze kou de straat op gaan. Maar ook is de wil tot verandering in Tsjechoslowakije nu, anders dan in de jaren zestig, over alle generaties verdeeld. Onder de actievoerders bevinden zich zowel studenten als ouderen die nog de trauma’s van ’toen’, dat wil zeggen 1968, met zich mee dragen. Ook bij de oprichting van een nieuwe Tsjechische schrijversbond, als tegenwicht tegen de officiële schrijversbond, is het opvallend hoeveel ouderen in de zaal aanwezig zijn, en hoezeer zij, Vaclav Havel en Ivan Klima voorop, de discussies beheersen die worden gevoerd. In de jaren zestig was dat toch anders.
Een ander verschil met de jaren zestig is ook dat de acties die destijds plaatsvonden, betrekkelijk spontaan waren en zonder enig precedent, zonder duidelijke achtergrond. De acties die je nu ziet, zijn daarentegen een directe voortzetting van wat er twintig jaar geleden gebeurde. Als er één gebeurtenis is waar alle betrokkenen nu naar terugverwijzen dan is het het optreden van de Warschaupactlanden in 1968, de Russische tanks op het Wenceslasplein, de dood van Jan Palach.
Als ik hem vraag naar het verschil tussen de jaren zestig en het eind van de jaren tachtig, zegt Milos Pokorny, de adjuct-directeur van de Praagse Filmacademie: ’twintig jaar’. Toen waren het de jongeren die, net als elders in de wereld, in verzet kwamen tegen de door ouderen uitgeoefende macht. nu zijn het diezelfde jongeren maar dan twintig jaar later
Voor iemand die zoals ik afkomstig is uit het westelijke deel van Europa, en die in de afgelopen decennia daar het verval van het ‘jaren zestig denken’ heeft meegemaakt, hebben dergelijke verwijzingen naar de geest van de jaren zestig iets anachronistisch. Zou niet alles wat er bij ons in het westen dank zij de jaren zestig is misgegaan, ook hier binnenkort de kop kunnen opsteken? Voor mij heeft het iets onheilspellends om nu, uit een raam in een mistige Praagse steeg, Bob Dylan zijn The times they are a changin’ te horen zingen.

Eenzelfde gevoel van twijfel overvalt me wanneer ik via de enige zender die de distributie-radio van mijn hotel doorgeeft de Amerikaanse bard Pete Seeger moet horen, als voorzanger bij een koor van bevlogen mensen dat het We shall overcome aanheft. En dat gevoel van ongemakkelijke herkenning komt deze dagen steeds weer terug.
Aan de oever van de Moldau, naast het fameuze café Slavia, bevindt zich de Praagse film- en televisieacademie, een groot verweerd gebouw dat de afgelopen decennia al veel rumoer binnen zijn muren heeft gehad. Ook nu is het een centrum van revolutionair elan. De school is net als de andere onderwijsinstellingen in de stad bezet. De grote poort is dicht. Bij de enige deur die open is controleert een nerveuze jongen onze legitimatiebewijzen. Alleen wie schriftelijk kan aantonen iets met de school te maken te hebben wordt doorgelaten. Tijdens de eerste dagen van de bezetting zouden er in het gebouw geheime agenten zijn gesignaleerd en de angst voor de vijand zit nog diep. Gelukkig heb ik iemand bij me die mij introduceert.
Maar op het trappenhuis herhaalt zich het ritueel al weer. Op elke etage staan bureautjes waarachter iemand de passanten monstert.
Voor het overige lijkt bezetten in het Praag van 1989 voor een belangrijk deel neer te komen op vergaderen. In de klaslokalen waar ik naar binnen kijk, zie ik groepjes mensen bijeen die druk overleggen. Op de muren worden nieuwe vergaderingen aangekondigd. Bijzondere comité’s worden bekend gemaakt. Verder de onvermijdelijke dozen met voedsel en slaapzakken. Een meisje van de fotografie-afdeling vertelt dat zij sinds de studentendemonstratie van de 17de november deel uitmaakt van een groep die foto’s van de gebeurtenissen afdrukt en rondbrengt langs steunpunten in alle steden en dorpen van Tsjechoslowakije. De officiële media waren aanvankelijk zeer terughoudend met beelden van de acties, vertelt ze, zodat er een eigen berichtgeving via muurkranten en videobanden moest worden opgezet.
Ik krijg van haar een stapel foto’s in handen met steeds terugkerende scènes: grote studentenmassa’s tegenover door helmen en schilden beschermde politiemensen of militairen.
Weer die vervloekte herinneringen aan de jaren zestig. En de daarbij behorende twijfels. Terwijl ik er eigenlijk bij voorbaat van overtuigd ben dat de politie te hard tegen de studenten heeft opgetreden — regimes die niet deugen hebben per definitie politieagenten die niet deugen — kunnen de foto’s die ik zie deze overtuiging alleen maar ondermijnen.
Misschien heb ik op het gebied van studentenonlusten inmiddels te veel en te veel harde foto’s gezien om nog onder de indruk te raken van een helm en een stok. Praag 1968, Parijs, Berlijn, Chicago, Amsterdam 1969, en pas nog Peking… de foto’s van Praag die ik te zien krijg, doen me niets meer. Het Wenceslasplein is duidelijk geen Plein van de Hemelse Vrede en, naar de foto’s te oordelen, zelfs geen Rokin.

Meer indruk maken, vreemd genoeg, een paar andere scènes, die ik zie. De eerste scène speelt zich af in de kamer waar ik de foto’s bekijk. Op een tafel ligt een grote plastic zak, boordevol bankbiljetten. Er komt een jongen binnen die geld vraagt. Het meisje doet een greep in de zak en geeft hem een paar briefjes. Ik heb het idee dat dit de geest van de Praagse revolutie beter weergeeft dan de beelden van straatgevechten: een meisje dat een berg bankbiljetten beheert die ze zonder administratie, zonder formulieren en zonder stempels, mag uitdelen aan wie het nodig heeft.
Een andere scène zie ik in de kamer van een docente filmregie, waar ik op bezoek ben. Ik ben al even binnen als ik in een hoek bij de deur een jongen met een rodekruis-band om zijn arm ontdek. Hij is druk in de weer met flesjes en potjes en ik merk dat er af en toe studenten de kamer binnenkomen die wat van hem meekrijgen.
De jongen blijkt hier de eerste hulp-post te beheren. Hij is nog student, vertelt hij, en hij heeft nog geen medische bevoegdheid, maar hij mag hier wel de vitamines en tranquilizers uitdelen. En dat doet hij ook. Na tien dagen bezetting en verzet blijken zijn middeltjes in een behoefte te voorzien.
Ik moet denken aan de jongen die de ingang bewaakte en ik realiseer me dat wij bij het woord revolutie, zoals we dat uit de literatuur kennen, veel te vaak aan heroïek denken. In werkelijkheid, zo merk ik, is iedereen vooral voortdurend doodnerveus.
Er komt een jonge filmregisseur de kamer binnengelopen. Met zijn rafelige spijkerbroek en zijn ongeschoren kin, zie ik hem aanvankelijk voor een student aan, maar hij geeft hier op school les. Het heet Milos Zabransky. Ik vraag hem wat er na dit jaar in de Tsjechische film zal veranderen.
Zabransky denkt dat er in de eerste plaats meer initiatief genomen zal worden. Hij ziet in de acties een goede leerschool en denkt dat de studenten de afgelopen weken op het gebied van organisatie en improvisatie meer hebben geleerd dan anders in een heel jaar. Milos Zabransky is vol lof over de behendigheid waarmee zijn studenten in korte tijd documentaires in elkaar hebben gezet die ze nu al overal in het land vertonen: „Het is een buitenkansje voor hen. Wat ik tot nu toe gezien heb, hun ideeën en de manier waarop ze discussieerden, is fantastisch.”
Of de omwentelingen ook van invloed zullen zijn op de inhoud van de films weet hij niet. ‘We zijn nu eigenlijk alleen maar in politieke problemen geïnteresseerd. Iedereen trekt de dorpen langs of vergadert.’
Het belangrijkste is volgens Zabransky dat er nieuwe organisaties ontstaan die veranderingen in de toekomst mogelijk maken. Van groot belang is nu dat er weer veel films in de bioscopen zullen komen die tot nu toe niet vertoond mochten worden. Het zal een maand of drie duren voor er voldoende kopieën zijn, denkt hij, maar dan zullen de programma’s ‘volledig ververst’ zijn.

Aan de achterkant van het huis op het Jungmann-plein ligt het Adria Paleis. Het ziet er uit alsof het hier al eeuwen staat, maar het is in 1925 gebouwd in de stijl van de Venetiaanse Renaissance. Hier is deze weken het centrum van de oppositie gevestigd. In de kelder van het complex bevindt zich Laterna Magica, de experimentele studio van het Nationale Theater, dat nu onderdak biedt aan het Burgerforum. Vanuit zijn WC kunnen dokter Joachim en zijn gasten elke dag zien hoe honderden nieuwsgierigen zich voor de gevel van het Adria Paleis verdringen om een glimp op te vangen van de videobanden, die hier via twee televisies worden afgedraaid. In de galerij onder het paleis staat een lange rij mensen te wachten tot ze hun handtekening mogen zetten onder de eisen van het Forum. En in de grote theaterzaal vindt dagelijks een bijzondere voorstelling plaats. De woordvoerders van het Burgerforum treden dan aan om tegen een grijs, absurdistisch decor hun persconferenties of briefings te geven. Het zijn in deze weken de hoogtepunten voor de in Praag verzamelde journalisten. Een uur van te voren al vechten de vele televisieploegen om de beste plaats om Vaclav Havel en zijn bondgenoten op te nemen. In de hal vertelt een student hoe snel de reputatie van Havel is toegenomen. Twee weken geleden was Havel voor hem niet meer dan een naam waaromheen de nodige geheimzinnigheid heerste. Maar hij wist niet hoe de man eruit zag – elke afbeelding van zijn portret was verboden. Nu is hij bijna elke avond langdurig op de televisie en wordt hij vermoedelijk president.

Op een middag maken drie schrijvers die de afgelopen jaren hun werk niet konden publiceren, hun opwachting in het theater om de oprichting van de nieuwe schrijversbond aan te kondigen: Ludvik Vaculik, Ivan Klima en Eva Kanturkova. De naam Kanturkova had ik de laatste dagen van verschillende kanten horen noemen als een van de belangrijkste initiatiefnemers van de in Tsjechoslowakije bestaande ondergrondse literatuur. Eva Kanturkova maakte de afgelopen tien jaar deel uit van een groepje schrijvers dat onder leiding van Vaculik een getypt en met carbonpapier vermenigvuldigd maandblaadje uitgaf, getiteld Obsah (Inhoud). Iedere deelnemer leverde voor dit blaadje elke maand een bijdrage in 22-voud in. De andere deelnemers konden daarmee ieder hun eigen exemplaar vervaardigen. Vaculik leverde bijvoorbeeld elke maand een aflevering van een feuilleton in.
Kanturkova: „Het tijdschrift was zo opgezet dat het geen echte publikatie was. Het was alleen voor eigen gebruik. Soms werden exemplaren bij huiszoekingen in beslag genomen, maar het was niet strafbaar.” Eva Kanturkova verwacht dat veel werk dat de afgelopen jaren ondergronds verschenen is, nu wel officieel zal worden uitgegeven. In Brno bestaat nu net de uitgeverij Atlantis, opgericht met geld van de Vredesprijs die Vaclav Havel dit jaar kreeg. Het verschil tussen de ondergrondse literatuur die nu zal verschijnen en de officiële literatuur die de afgelopen periode is uitgegeven, is dat de eerste van betere kwaliteit is: „De schrijvers in de samizdat konden meestal niet van hun schrijven leven en moesten daardoor ook ander werk doen. Ze schreven niet om geld te verdienen, maar omdat ze moesten schrijven en dat gaf hun een vrij gevoel. Ze konden een onafhankelijke houding innemen tegenover de wereld, een eigen esthetiek ontwikkelen.”
Veel schrijvers in deze positie, zoals Vaculik en Jiri Kolar, kozen de vorm van een dagboek, waarin ze subjectieve ervaringen en bekentenissen kwijt konden. Over de erkende schrijvers, die op dit moment vaak royale stipendia krijgen, heeft Kanturkova weinig goede woorden over. Ze zijn volgens haar bang om over de echte maatschappelijke problemen te schrijven. Bovendien missen ze ‘de kracht van de vorm’. Ze kunnen niet over onderwerpen schrijven die een bepaalde vorm met zich mee brengen. Door hun stipendia is de onderlinge wedijver verloren gegaan die voor goede resulaten zo bevorderlijk is. „De officiële schrijvers prijzen elkaar voortdurend, met als gevolg dat ze in het buitenland niet worden gelezen.”
Ik vraag Kanturkova of het voor de ondergrondse schrijvers niet gevaarlijk is om officiële erkenning te krijgen onder een nieuw regime. Ze weet het niet. Ze hoopt dat het niveau even hoog blijft. „Het is ook niet noodzakelijk dat de schrijvers nu allemaal beurzen krijgen. Het zou al mooi zijn als ze eindelijk royalties kregen voor wat er wordt verkocht ”

De toegang tot de theaterschool is hermetisch afgesloten. Buiten op straat heerst weliswaar een sfeer die aan de jaren zestig doet denken, luidsprekers in de ramen laten relaxte muziek van The mama’s and the papa’s door de duistere steeg schallen. Maar bij de ingang houden jongens met doeken voor hun gezicht streng de wacht. Na elke bezoeker wordt de deur zorgvuldig op slot gedaan en ook hier heerst een systeem van opeenvolgende sluizen. Meer dan eens wordt je identiteit uitvoerig uitgeplozen op verbindingenm met de geheime dienst.
Op de bovenste verdieping van de school praat ik met Michael Cech, een student poppentheater. Hij beheert in het gebouw tijdens de bezetting de afdeling voorlichting. Hij heeft een kantoortje waaruit hij al tien dagen niet is weggeweest, zijn slaapzak ligt in de hoek, en hij vertoont tekenen van uitputting. Sinds de bezetting begon heeft hij hoogstens 15 uur geslapen. Mijn veronderstelling dat zo’n actie toch ook wel iets romantisch heeft, wijst hij van de hand. Hij heeft zijn familie en zijn vriendin al in tijden niet gezien en hij zou graag weer gewoon verder studeren. Een van de belangrijkste taken die Cech de afgelopen tijd heeft gehad is het uit de wereld helpen van onjuiste berichten. De indruk bestond dat de overheid opzettelijk valse geruchten verspreidde om psychologische druk op de studenten uit te oefenenen. Alle berichten worden daarom zoveel mogelijk op hun juistheid gecontroleerd.
Met Cech praat ik over de veranderingen die Tsjechoslowakije te wachten staan bij het toneel. Hij denkt dat de inhoud van het toneel niet veel zal veranderen. De novemberrevolutie van 1989 zal volgens hem vooral doorwerken in de literatuur en de film. Alleen op het gebied van het blijspel verwacht hij een verrijking: „Dit zijn erg emotionerende dagen, die in het theater maar beter op humoristische wijze behandeld kunnen worden. Tot nu toe konden we nooit grappen maken over communisten, maar dat zal nu wel gaan gebeuren. Het is natuurlijk ook erg grappig wat de communisten nu doen.”
Ik vraag Cech hoe het theater na het communistische tijdperk georganiseerd zal zijn. Hij zegt zich nog maar weinig te hebben verdiept in de economische kant van het theater. Hij is optimistisch voor de toekomst. Hij heeft de indruk dat de theaters in Tsjechoslowakije nu vaak half leeg zijn, omdat ze geen rekening houden met wat de mensen willen. Michael Cech verwacht veel van een ondernemingsgewijs opgezette theaterstructuur en denkt dat het publiek bereid is om voor goed toneel te betalen.
Ook hij verwacht veel van het marktmechanisme: „Je kunt beter theater maken in een volledige competitie. De theaters hier brengen nu alleen maar wat ze zelf willen met het gevolg dat het publiek weg blijft.”
Mijn opmerking dat de situatie in Nederland eigenlijk niet veel anders is, half volle zalen en theatermakers die hun eigen zin doen, brengt hem niet van de wijs: „Tsjechoslowakije heeft een grote traditie op het gebied van de kunst. Kunst is de ziel van ons volk. Er zullen dan ook meer theaters komen dan er nu al zijn.”
Is hij niet bang dat er met het verdwijnen van de communisten een deel van het publiek wegvalt?
„De nieuwe bourgeoisie die wij nu hebben en die uit rijke bolsjewisten bestaat, gaat alleen maar naar parties waar men onder elkaar kan zijn. Deze partij-elite gaat nu al niet naar het theater, want daar zouden ze met andere mensen in contact komen.”
Ik vraag hem wat er zal gebeuren als de televisie niet langer één saaie uitzending per avond brengt, maar in plaats daarvan met films komt, toneelstukken, spelletjes en soft-porno op twintig kanalen tegelijk. Cech blijft optimistisch. „Als het met het theater slecht gaat, ligt dat aan het theater, aan de manier van acteren, en niet aan de televisie. Het contact tussen spelers en publiek is nu, onder druk, al fantastisch. Dat zal in de toekomst zo blijven.”
Bij mijn afscheid krijg ik een visitekaartje. Bezetters met een visitekaartje: ook dat is een verschil met de revoluties in de jaren zestig.

Op een ochtend breng ik een bezoek aan het gebouw van de officiële schrijversbond in de Narodni-straat. De bond is gehuisvest in een groot pand met een bewogen geschiedenis en beschikt in feite over een machtsmonopolie. In het pand zijn conferentiezalen, een sociëteit, en, niet te vergeten, een belangrijke literaire uitgeverij. Er heerst vandaag een nerveuze spanning. De vorige dag hebben de communistische leden van de bond vergaderd over de houding die ze moeten innemen tegenover de nieuw op te richten schrijversbond. Er zijn splitsingen en het bestuur is wegens een gebrek aan vertrouwen afgetreden.
Ik word ontvangen door de kinderboekenschrijfster Vera Adlova. Hoewel ze is belast met de buitenlandse contacten, spreekt ze geen Frans, Duits of Engels. Er staat een tolk voor ons klaar.
Het gesprek begint redelijk ontspannen. Adlova vertelt dat de bond zelf geen mening heeft over de actuele gebeurtenssen en dat er onder de leden, zoals overal, verschillende opvattingen leven. Dat is ook goed, zegt ze, monopolies zijn altijd ongezond. De schrijversbond heeft ook niets kwaads in de zin, zij stelt zich vooral ten doel om aan schrijvers een plaats te bieden waar ze elkaar kunnen ontmoeten. Ze geeft toe dat er in het verleden nogal wat schrijvers uit de bond zijn gezet en dat hun uitgaven werden tegengehouden, maar dat I lag dan niet aan de bond.
Ook de uitgeverij van de bond moest zich houden aan de richtlijnen van bovenaf. Hoewel er sinds 1968 officieel geen censuur meer bestond, moesten er lijsten met titels worden overlegd aan de hogere instanties die dan bepaalden wat wel en niet mocht. Adlova: „Het bestuur had de keuze uit twee mogelijkheden: aftreden of deze boeken niet uitgeven.” Na een korte pauze voegt ze hier aarzelend nog een derde alternatief toe: „Of je moest de kameraden ervan overtuigen dat het hier om kwalitatief goede literatuur ging.”
Vera Adlova heeft het idee dat de situatie na de Praagse lente, toen de censuur voorgoed is afgeschaft alleen maar erger is geworden: „Voor 1968 werden er alleen maar manuscripten geweigerd. Daarna werden vaak kant en klare boeken verboden. Dat is veel schadelijker. Het boek was er dan wel maar het werd niet gedistribueerd. Of het werd alsnog uit de winkels en bibliotheken teruggehaald.” Ze wijst erop dat er de laatste jaren alles aan gedaan is om veel schrijvers terug te winnen. In het blad van de bond worden steeds vaker bijdragen van nieuwe leden opgenomen. „Het bestuur is niet bekrompen.”
De stemming wordt minder ontspannen wanneer ik verwijs naar gesprekken die ik de dag tevoren heb gevoerd met verboden schrijvers. Per ongeluk laat ik daarbij het woord collaboratie vallen, en dat brengt niet minder dan een schok te weeg. Ze laat de tolk zeggen dat het woord collaboratie in Tsjechoslowakije gebruikt wordt voor mensen die met de nazi’s samenwerkten.
Het komt niet meer’ goed tussen ons. Ik leg uit dat wij in het westen dit woord veel breder zien, en, voeg ik er aan toe, de Tsjechen doen dat sinds kort, geloof ik, ook.
Er volgt een geïrriteerd zwijgen. Adlova begint zenuwachtig aan een vloeiblad te pulken en zegt dat ze nog maar weinig tijd heeft. Haar mondhoeken trekken naar beneden. Ze moet nog meer doen vandaag.

Als ze weg is, blijft ik achter met de tolk. Ik wil ook opstappen, maar hij wil dat ik nog even blijf. Uiteindelijk zit ik nog bijna een uur met hem in de conferentiezaal. Hij legt uit dat tolken het in deze tijd niet makkelijk hebben. „Wij moeten vaak meningen verkondigen waar we helemaal niet achter staan. Maar we worden er wel op aangekeken.”
Dan komt hij met een bekentenis: „Ik was er destijds ook bij, in 1968. Ik herinner me dat ik Pavel Kohout toen vanaf een verhoging heb horen zeggen dat de censuur was afgeschaft. Daarna heb ik het nooit meer ergens gehoord. Vandaag hoor ik voor het eerst dat er officieel inderdaad geen censuur bestaat. Daar is nooit iets over in de pers verschenen.”

Oude machthebbers maken in Praag plaats voor nieuwe machthebbers. Maar de nieuwe machthebbers onderscheiden zich van de oude doordat ze geen machthebbers willen zijn en ook niet met de oude machthebbers vergeleken willen worden. Ze willen niet langer de namen en de instellingen uit het verleden overnemen. Maar ze kunnen zich ook weer niet zo goed een situatie voorstellen die radicaal anders is. De discussies die op dit moment binnen de nieuwe schrijversbond worden gevoerd zijn wat dat betreft veelzeggend. Tijdens de oprichtingsvergadering op 3 december is bijvoorbeeld geruime tijd gepraat over de vraag of de lidmaatschapskaart van de bond aan de leden in eigendoom of in bruikleen gegeven moet worden. Maar niemand komt op het idee de vraag te stellen waarvoor een lidmaatschapskaart nodig is.
Een ander voorbeeld. Er wordt een beroep op de regering gedaan om de bezittingen van de oude schrijversbond over te dragen aan de nieuwe bond. Maar niemand vraagt zich af waarom een schrijversbond kasteeltjes zou moeten hebben waar de leden zich kunnen terugtrekken. Er wordt gediscussieerd over de naam van de commissie die de conflicten tussen de leden onderling moet oplossen. De oude naam (rada) is door een louche verleden duidelijk besmet geraakt. Maar niemand die weet waarvoor je in een vrije samenleving conflictcommissies nodig hebt.

Al het enthousiasme in de theaters, op de pleinen en op de universiteit kan niet voorkomen dat een enkeling steeds sceptischer komt te staan tegenover de actievoerders van de Praagse herfst. De schrijver Ludvik Vaculik is zo iemand. Hij ziet als belangrijkste oorzaak voor de snelle veranderingen niet de moed en het doorzettingsvermogen van de studenten, maar het feit dat de communistische partij al geruime tijd psychologisch op een nieuwe rol was voorbereid. In zijn woning wil hij me graag zijn visie geven: „Met de kracht van het volk of zoiets heeft dit alles niets te maken. De partij wist al heel lang dat hun heerschappij ten einde zou komen en de enige zorg was om het niet te hard te laten gaan. Ze zijn wat blij dat de oppositie in handen is van een groepje pacifisten. Hongarije heeft in 1956 de tanks gehad, Polen heeft kennis gemaakt met honger, stakingen, de noodtoestand, maar hier gebeurt niets van dat alles. Er ontstaat geen massa-hysterie, er wordt niets kapot gemaakt. Niemand haalt zelfs de rode sterren weg die overal langs de straat staan. Het lijkt of niemand ze ook maar ziet.”
Met enig wantrouwen beziet Vaculik al die mensen die nu plotseling hun mond opendoen. „Nu komen plotseling de houthakkers te voorschijn om zich te laten fotograferen voor de boom die vanzelf is omgevallen.”

Ook Eva, de vrouw van dokter Joachim op het Jungmann-plein, heeft zo haar eigen gedachten wanneer ze uit haar huis de lange rij ziet met mensen die graag hun handtekening onder de eisen van het Burgerforum willlen zetten Ze heeft de afgelopen jaren als ondertekenaar van Charta 77 heel wat te lijden gehad onder het communistisch bewind en er was toen bijna niemand die zijn stem verhief. „Ze willen waarschijnlijk op het allerlaatste nippertje nog iets doen waardoor ze kunnen zeggen: ik heb ook meegedaan, ik heb me ook tegen de communistische regering gekeerd.”

REINJAN MULDER

Verscheen eerder op 29 december 1989 in het Cultureel Supplement van NRC Handelsblad. 

Paulina in Parijs – W.F. Hermans laatste grote roman ‘Au pair’ over zijn geliefde, tweede vaderland

Door Reinjan Mulder
De eerste vijf hoofdstukken van Au pair, de laatste grote roman van Willem Frederik Hermans (1921-1995), wekken niet meteen de allerhoogste verwachtingen. Het boek heeft geen mooie openingszin zoals Nooit meer slapen (‘De portier is een invalide’). Er staan geen mooie scènes in. In korte, inleidende alinea’s begint Hermans eerst met wat ferme generalisaties over de Nederlandse volksaard, die erop neer zou komen dat wij al sinds de koloniale tijd alles wat we zelf niet hebben, elders halen, en de Zeeuwen nog het meest. Vervolgens wordt er nog eens flink afgegeven over de verdorven sfeer die in Amsterdam zou heersen, waar krakers de macht hebben overgenomen en zelfs aan de universiteit geen behoorlijk Frans meer wordt gedoceerd. Het zijn bladzijden die net zo goed geschreven hadden kunnen zijn door Age Bijkaart, de rancuneuze Parool-medewerker achter wiens rug Hermans zich in de jaren zeventig placht te verschuilen als hij zijn oordeel wilde geven over de wantoestanden die het door hem gehate Nederland zouden beheersen.
Toen ik de eerste zin van het boek al een paar keer herlezen had, was ik nog steeds niet in staat om hem te onthouden. Was dat nu W.F. Hermans? De volgorde van de zinsdelen was onnodig ingewikkeld, met twee hinderlijk onderbrekende bijzinnen. Kort na elkaar stonden twee ontkenningen die voor verwarring zorgden. En van het slot waren verschillende interpretaties mogelijk: Het eerste waar Nederlanders aan denken, als ze iets willen verkrijgen dat hun eigen land niet oplevert, is niet het zelf te gaan maken, maar het te zoeken in den vreemde.
Waar sloeg dat op? Voor zover je al over Nederlanders kon spreken, was het eerder zo dat ze juist zo veel in eigen land maakten: chocoladerepen, bruggen, auto’s, scheerapparaten, televisietoestellen, noem maar op. Hermans had beter kunnen schrijven dat wij alleen maar voor grondstoffen naar het buitenland gaan, omdat we de verwerking ervan het liefst in eigen hand houden. Je zou Nederlanders eerder kunnen verwijten dat ze te weinig over de grenzen kijken dan te veel. Terwijl het voor studenten in andere landen heel normaal is om een aantal jaren in het buitenland te studeren, bleven Nederlandse studenten in de jaren tachtig het liefst in hun eigen, vertrouwde omgeving hangen.
Maar dan… Toen ik na die eerste korte hoofdstukjes verder las en hoofdstuk zes van het boek bereikte, verdwenen mijn bedenkingen. Op de meer dan vierhonderd bladzijden die dan nog volgen, stond vrijwel geen zin meer waarin ik lang bleef steken omdat er stopwoordjes in voorkwamen, omdat hij onduidelijk was of  (meer…)

Recensie van ‘Zilver’, het debuut van Adriaan van Dis – Dromend van vogels en vrouwen

Huizingalezing 1986 – Interview met mr. Huib Drion over eliteproblemen

Op 12 december 1986 hield de essayist mr. Huib Drion in de Leidse Pieterskerk de Huizingalezing. Deze jaarlijkse lezing, toen nog georganiseerd door de Faculteit der Letteren van de Rijksuniversiteit Leiden, NRC Handelsblad en de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, was een eerbetoon aan de historicus en cultuurfilosoof Johan Huizinga. Dat jaar sprak mr. Huib Drion over het onderwerp ‘Eliteproblemen’. Aan de vooravond van zijn lezing had Reinjan Mulder een gesprek met de oud-hoogleraar, oud-lid van de Hoge Raad en essayist. 
Door Reinjan Mulder
Als er één begrip van toepassing is op Huib Drion, de auteur van de Huizingalezing van dit jaar, dan is dat wel bescheidenheid. Toen G.A. van Oorschot hem twintig jaar geleden voorstelde om een aantal van zijn essays over literatuur en filosofie uit te geven, vroeg Drion hem meteen of de uitgever wel wist waar hij aan begon. Drion was zozeer overtuigd van de onverkoopbaarheid van zijn werk, dat hij Van Oorschot waarschuwde voor de grote strop die hem te wachten stond. Nu constateert hij zonder de minste schaamte dat hij gelijk heeft gekregen. Drions eerste essaybundel, Het conservatieve hart, is inderdaad geen bestseller geworden. Een deel van de oplage moest, precies zoals de auteur had voorspeld, worden opgeruimd.
Toch verwijst de 69 jarige essayist nog één keer tijdens het tweeëneenhalf uur durende gesprek naar een in zijn ogen bijzondere prestatie die hij heeft geleverd. Al zegt hij er meteen zo nadrukkelijk bij dat hij zijn hele leven op deze prestatie trots is gebleven, dat je het eigenlijk toch nog als een uiting van bescheidenheid kunt beschouwen. Gedurende de vijftig jaar van zijn in vele opzichten succesvolle loopbaan, zo lijkt het, is er nooit meer iets gebeurd dat hem met zoveel tevredenheid heeft vervuld als de kleine overwinning die hij eens op twintigjarige leeftijd behaalde. Drion werkte in deze tijd, aan het eind van de jaren dertig, in het antiquariaat van de firma Nijhoff in Den Haag. Hij had een paar jaar rechten gestudeerd in Leiden, maar omdat zijn vader in de crisistijd niet genoeg geld had om alle kinderen te laten studeren, had hij zijn studie verruild voor een baantje in het boekvak. Nu had Nijhoff op dat moment het bezit van een gevluchte Duitse antiquaar in consignatie, met veel filosofie en sociale geschiedenis. Met het oog op een naderend Descartes-jaar leek het Drion aardig om hieruit een catalogus samen te stellen met boeken van en over de Franse filosoof. Zijn baas, Kern, zag er eigenlijk weinig in, maar na korte tijd kwam er een telegram van een Amerikaanse universiteit, die de hele catalogus in één keer opkocht. „Daar ben ik altijd erg trots op gebleven.”
Kort daarop ontstonden er bij afwezigheid van de directeur moeilijkheden met de bedrijfsleider van Nijhoff, zodat Drion van de ene op de andere dag op straat kwam te staan. Was dat niet gebeurd, dan was hij zeer waarschijnlijk altijd in het vak gebleven dat van jongsafaan zijn grote liefde was, de literatuur. Maar nu keerde hij terug tot het vak waarin hij al enkele examens had afgelegd, de rechtsgeleerdheid. „De literatuur trok me erg aan. Ik had geen zin om leraar te worden, anders had ik zeker Frans of klassieke talen gestudeerd. En die rechtenstudie, och, dat deed mijn broer Jan ook. Het was een goedkope en korte studie, waar je veel kanten mee opkon, al was het voor mij duidelijk een tweede keus.”
Met steun van zijn broer slaagde hij erin de studie in 1941 af te ronden, maar van werken in dat vak kwam voorlopig niet veel. Er was tijdens de bezetting geen behoorlijke baan te krijgen, ‘dan werkte je voor de moffen’, en ai zijn aandacht ging dan ook naar het een jaar eerder opgerichte legendarische illegale studentenblad De Geus, waarvan Drion samen met zijn broer Jan redacteur was. „We kwamen heel onregelmatig uit. Telkens wanneer er een standpunt nodig was kwamen we met een nummer. Aanvankelijk hadden we een vrij kleine oplage, zo’n 400 gestencilde exemplaren. Dat veranderde toen studenten van negen universiteiten in 1941 een gemeenschappelijke raad oprichtten. De Geus werd het orgaan voor deze groep, die ook de verspreiding voor zijn rekening nam, zodat de oplaag uiteindelijk opliep tot 5000.”
Huib Drion beschouwt zich nu als iemand die nooit echt in politiek geïnteresseerd is geweest, maar die het af en toe wel noodzakelijk vindt om een standpunt in te nemen, ‘meer als een soort plicht’. In de oorlog pleitte hij met De Geus voor een afwijzende houding ten opzichte van de Duitse bezetter, maar hij stond aarzelend tegenover het op dat moment al naoorlogse politiek bedrijven met behulp van de illegale pers. In kringen van beroepspolitici gelden zijn standpunten zonder twijfel nog steeds als betrekkelijk irrelevant voor de actuele discussies. Maar binnen de traditioneel apolitieke Leidse universiteit valt hij, nu maar ook al voor de oorlog, op vanwege zijn morele stellingname.
Nu onderscheidt hij zich van zijn omgeving, omdat hij er al sinds 1945 openlijk voor uitkomt ‘braaf lid’ te zijn van de Partij van de Arbeid. „Leiden was voor de oorlog een volstrek onpolitieke stad. Praten over politiek was voor Leidse juristen net zo iets als over je financiën praten. Dat deed je niet.”
In 1939 bezocht Drion op grond van een aankondiging in Woudschoten de conferentie van het Comité van Waakzaamheid, waar Ter Braak zijn toespraak over de nieuwe elite hield. „Op die conferentie waren natuurlijk grote groepen Amsterdammers aanwezig. Uit Leiden waren echter maar drie mensen gekomen: twee meisjes, die ik op dat moment nog niet kende, en ik. Het was dus meteen duidelijk hoe het bestuur van de Leidse afdeling van Waakzaamheid er uit zou gaan zien; en omdat ik de enige man van het gezelschap was, stond ook vast wie de voorzitter zou worden: ik.” Drion is er van overtuigd dat hij geen goede voorzitter was: „Ik was zeker niet de meest geslaagde figuur om zoiets van de grond te krijgen, ik was een volstrekt obscure knor. Ik maakte geen deel uit van het studentenleven, als spoorstudent reisde ik iedere dag tussen Den Haag en Leiden op en neer, en ik liep in Leiden alleen maar heen en weer tussen het station en de universiteit. Je had toen nog geen gewone studentencafé’s, en als ze er wel waren, zou ik geen geld hebben gehad om naar binnen •te gaan.”

De werkzaamheden van de afdeling Leiden mogen volgens Drion dan ook niet spectaculair worden genoemd. „Als er in Amsterdam een politieke bijeenkomst aan de Universiteit georganiseerd werd, zat de hele aula vol. In Leiden konden we om te beginnen niet eens gebruik maken van de universitaire ruimtes. Misschien als ik in het corps had gezeten… We moesten een zaaltje in De Harmonie huren. Ik herinner me de keer, dat de socialistische voorman W.A. Bonger daar een toespraak zou komen houden. We waren om te beginnen al vreselijk bang dat er niemand zou komen opdagen. Voor het begon was Bonger echter al briesend van razernij. Het bleek dat ze het spreekgestoelte vlak bij een enorme potkachel hadden geplaatst. Gelukkig kwamen er ten slotte toch nog een stuk of twintig mensen.”
Na de oorlog werkte Drion enige tijd op de juridische afdeling van de KLM, waar hij onder meer Albert Plesman meemaakte. Op basis van een aantal opmerkelijke publikaties werd hij daarna benoemd als hoogleraar in het privaatrecht, eerst in Rotterdam, en vervolgens in Leiden. In deze functie had hij onder meer de schrijver J.M.A. Biesheuvel onder zijn studenten, die later het fantastische verhaal ‘Het Examen’ aan hem opdroeg. In dat verhaal treedt Drion op als een merkwaardige examinator burgerlijk recht.
Drion: „Het hoogleraarschap vond ik leuk en enerverend; ik ging altijd met enige spanning naar mijn colleges toe. Dat tentamen van Biesheuvel is inderdaad vreemd verlopen, dat was hier bij mij thuis in, deze kamer. Op een gegeven moment heb ik tegen hem gezegd, toen hij voor de tweede keer kwam, dat hij het de volgende keer niet meer bij mij moest doen. Biesheuvel is natuurlijk een goed jurist, maar dat examen had geen zin. We werden er allebei alleen maar nerveus van.” Van november 1969 tot november 1984 maakte Drion deel uit van het hoogste rechtscollege in ons land, de Hoge Raad. „Ik heb, wat heel uitzonderlijk is, al die tijd zitting gehad in dezelfde kamer, de civiele. Het was een erg leuke tijd. Het werk in de Hoge Raad is het meest ideale intellectuele teamwork dat je je kunt denken. Voor een jurist de mooiste werkkring. Aan de universiteit werk je bijvoorbeeld veel solitairder.”

Hoe aantrekkelijk hij deze periode ook vond, Huib Drion hield er twee en een half jaar eerder mee op dan noodzakelijk was. De reden hiervoor is dat hij, nu het nog kan, graag wat intensiever aandacht wil gaan besteden aan één van zijn eerste grote liefdes, de 17de-eeuwse Nederlandse vertaler J.H. Glazemaker. Drions belangstelling voor dit onderwerp dateert al van bijna vijftig jaar geleden, uit zijn tijd bij het antiquariaat van Nijhoff. Glazemaker heeft voorzover bekend een stuk of honderdtwintig vertalingen op zijn naam staan uit verschillende talen, Descartes, Spinoza, Homerus, reisbeschrijvingen, klassieke filosofen. Drion heeft er altijd van gedroomd nog eens een gedegen studie over hem op te zetten. In bibliotheken verzamelt hij nu de laatste tijd materiaal over dit onderwerp. Hij zoekt verwijzingen en vertalingen, en af en toe doet hij een kleine ontdekking.
Ondertussen publiceert Drion ook weer over verschillende andere literaire onderwerpen, vooral in Hollands Maandblad en Tirade. Een deel van zijn essays werd dit voorjaar gebundeld in Denken zonder diploma. Hoewel we de inhoud van de Huizingalezing zorgvuldig buiten het gesprek houden, wil Drion wel kwijt dat hij met ‘Eliteproblemen’ opzettelijk een vage titel gekozen heeft, om zo enige vrijheid te houden bij het uitwerken. „Ik had me voorgesteld een soort debat met Ter Braaks Nieuwe Elite te houden, maar ik kreeg daar toch te weinig vat op. Hij is voornamelijk bezig aan een worsteling met zijn eigen probleem.”
Ook nu weer kleineert Huib Drion zoveel mogelijk de betekenis van zijn bijdrage. „Ik heb de laatste maanden nog eens gemerkt hoeveel er over dit onderwerp eigenlijk al geschreven is. Het is natuurlijk ook een oeverloos probleem.”

Verscheen eerder in het Cultureel Supplement van NRC handelsblad op 12 december 1986