Een miniatuur in drukletters – Over ‘De vrouw met de parasol’ van A. Alberts

Door Reinjan Mulder
Recensie van: A. Alberts: De vrouw met de parasol. Uitg. G.A.van Oorschot, 1991. 79 blz. 

De schrijver A. Alberts, aan wie in 1995 de P.C. Hooftprijs voor proza toegekend zou worden, is, waar het om fictie ging, nooit een man van veel woorden geweest. Maar in zijn novelle De vrouw met de parasol is hij wel op zijn kortst. En, laat ik dat er meteen maar bij zeggen, zeker niet op zijn slechtst. Hoewel de novelle een gecompliceerd familiedrama weergeeft, met veel personages, veel plaatsen van handeling en een vrij lang tijdsverloop beslaat, is Alberts er in geslaagd alles in een opvallend kort bestek op te schrijven, zonder dat je als lezer het idee hebt ook maar iets van belang te missen. Als je de 75 bladzijden van het boekje uit hebt, heb je meer meegemaakt dan in menige roman van driehonderd dichtbedrukte bladzijden.
Een miniatuur in drukletters is dit boekje, en het is nog het best te karakteriseren als een verhaal over ontsnappingen. Alberts beschrijft (meer…)

Schreeuwen om een keurslijf – Over de roman ‘Teheran, een zwanenzang’ van de schrijver F. Springer

Door Reinjan Mulder
Recensie van: F. Springer: Teheran, een zwanezang. Uitg. Querido, 1991, 376 blz.

De negentiende-eeuwse Engelse schrijver James Morier kreeg in zijn tijd grote bekendheid met een aantal reisboeken en romans die zich afspeelden in de Oriënt. Na zijn dood, in 1849, is hij echter vooral blijven voortleven als de schrijver van één boek: The Adventures of Haji Baba of Ispahan. In deze avonturenroman beschrijft hij de lotgevallen van een handige Pers die zich dank zij list en bedrog door het niet altijd even eenvoudige leven weet te slaan. De betekenis van Moriers boek, waarvan in 1944 een Nederlandse vertaling werd gemaakt, ligt niet zozeer in de avonturen van Haji Baba, maar eerder in de beschrijving die erin gegeven wordt van de Perzische mentaliteit in de vroege negentiende eeuw. Morier kende die mentaliteit als geen ander van zijn generatie. Acht jaar lang, van 1807 tot 1809 en van 1810 tot 1816, verbleef hij in Perzië, eerst als ambassadesecretaris, en later als zaakgelastigde van Engeland.

In Teheran, een zwanezang, de eerste grote roman van F. Springer, wordt op veel plaatsen aan het boek van James Morier gerefereerd. Dat hoeft ons niet te verbazen. Ook Springer werkte enige tijd op een ambassade in Teheran, en ook hij probeert nu in zijn roman een indruk te geven van de raadselachtige Perzische mentaliteit. Het verhaal dat Springer in Teheran vertelt speelt zich af in 1978 en 1979, tijdens de val van de Sjah, de tijd waarin hij zelf in Teheran ooggetuige was van de grote veranderingen.

Een van de belangrijkste vragen die in het boek van Springer aan de orde komen is hoe in een schijnbaar modern land als Perzië de traditionele islamitische waarden weer zo snel konden terugkeren. Vooral in de (meer…)

De man die toch zijn vader werd: recensie van Leon de Winter’s roman ‘Supertex’

Door Reinjan Mulder 
Recensie van: Leon de Winter, Supertex. Uitg. De Bezige Bij. 252 blz. 

Max Breslauer, de jood in de Porsche, heeft bijna de jood gedood die het geloof wilde gaan belijden. Symbolischer kan het niet. Hij belt in paniek een psychiater. De nieuwe roman van Leon de Winter, Supertex is een verslag van wat Breslauer de psychiater vertelt. De Winter had in eerdere boeken al bewezen de techniek van het roman-schrijven goed te beheersen, maar zijn thematiek was nooit eerder zo duidelijk.

In Supertex beschrijft Leon de Winter (1954) een zakenman die in moeilijkheden is geraakt. De zaken gaan nog altijd goed, maar zijn geest is verward. Zijn ervaringen komen niet langer overeen met zijn opvattingen. De man over wie het gaat is een rationalist, een kind van de naoorlogse tijd, maar op steeds meer fronten wordt hij geconfronteerd met verwijzingen naar het irrationele. Hij is een agnosticus, die ziet dat (meer…)

Een schrijver moet rijk zijn – Overgebleven verhalen van W.F. Hermans

Door Reinjan Mulder
Recensie van: Willem Frederik Hermans, De laatste roker. Verhalen. Uitg. De Bezige Bij. 268 blz. 1991.
De laatste roker
, de bundel verhalen waarmee W.F. Hermans vandaag, een week voor zijn zeventigste verjaardag, in alle boekwinkels aanwezig is, kan moeilijk worden aangeduid als de nieuwe Hermans. De meeste verhalen zijn weliswaar nog niet eerder in boekvorm verschenen, maar daarmee zijn ze nog niet nieuw. Integendeel. De laatste roker laat in een bestek van 260 bladzijden bijna vijftig jaar schrijverschap zien. Het oudste verhaal dat is opgenomen, het sprookjesachtige ‘Cascaden en Riolen’, is een fragment dat al uit 1943 stamt. Er staan verhalen in uit de jaren vijftig, de jaren zestig, en de jaren zeventig en tachtig. En als jongste verhaal kon nog op het nippertje het vorige maand voor NRC Handelsblad geschreven ‘Levitatie’ worden opgenomen, de wonderlijke geschiedenis van de hoogleraar parapsychologie en bovennatuurlijke natuurkunde die in Parijs op zo’n mysterieuze wijze zijn bril kwijtraakt.
Het voordeel van zo’n grote tijdsspanne is dat je als lezer een uniek doorzicht krijgt van een al even uniek oeuvre. In één niet al te omvangrijke band geeft het boek een indruk van de vele constanten die in het werk van Hermans aanwezig zijn. Je ziet hoe de hang naar het surrealistische die kenmerkend was voor het eerste werk in het allerlaatste verhaal nog altijd (meer…)

De zin van het falen – Het nieuwe wereldbeeld van Gerrit Komrij

Door Reinjan Mulder
Recensie van Gerrit Komrij, Met het bloed dat drukinkt heet, Uitg. De Arbeiderspers, 1991; Gerrit Komrij, Over de noodzaak van tuinieren – Huizinga-lezing 1990. Uitg. Bert Bakker.
Er waait, als we Gerrit Komrij moeten geloven, sinds enige tijd een nieuwe wind door de Nederlandse letteren. Een wind van religiositeit. Niet langer is het zo dat alles wat maar enigszins van waarde is moet worden gerelativeerd. Nee, er is behoefte ontstaan aan een ‘vitale kosmologie’. Er komt in de literatuur weer meer aandacht voor de metafysica, en er wordt ook weer uitgegaan van een zekere hierarchie. Het is niet langer zo dat Nico Scheepmaker even belangrijk is als Leopold. Er mag dan misschien nog wel geen behoefte zijn aan erediensten en aan onwrikbare systemen en ideologieën, maar, zegt Komrij, er wordt in ieder geval weer gezocht naar ordening. Komrij verdedigt zijn stelling in Over de noodzaak van tuinieren, de uitgewerkte versie van zijn Huizinga-lezing, en het is, lijkt mij, een opmerkelijke stelling. Niet zozeer omdat het een geheel nieuw geluid is – ik hoor al zolang ik me heugen kan, dat allerlei oude waarden en gedachten weer terug beginnen te komen: de godsdienst, het huwelijk, de stropdas, het marktmechanisme, de romantiek – het opmerkelijke is eerder wie het zegt, en met hoeveel instemming dat gebeurt. Komrij, zo krijg je de indruk, juicht het nieuwe levensgevoel toe. Trok de schrijver achttien jaar geleden nog fel ten strijde tegen socialisten, katholieken en de systeembouwers van de scientology-beweging, nu noemt hij het ontbreken van een algemeen aanvaard stelsel een groot gemis. Aan zijn oordeel ligt het idee ten grondslag dat de kunst in de huidige tijd geen functie meer heeft. Komrij doet zijn beklag in de eerste plaats als schrijver en dichter. De lezing is een pleidooi voor een in de maatschappij gentegreerde kunst. Komrij laat zien dat in zijn werk verschillende metaforen en allegorieen voorkomen, die door bijna niemand zijn herkend, zelfs niet eens altijd door hemzelf.

Het voorbeeld dat hij in dit verband uitwerkt is de metafoor van de tuin. Komrij beschrijft hoe het beeld van de tuin tot aan het begin van de negentiende eeuw steunde op een heel stelsel van connotaties en voorstellingen. Maar het meeste hiervan is verloren gegaan. Veel vormen van kunst hebben daardoor hun waarde verloren. Het gevolg is dat veel van wat Komrij de afgelopen twintig jaar heeft gemaakt, niet goed kon worden begrepen doordat de connotaties van de tuin die er zo belangrijk in zijn niet meer leven. In zijn roman Verwoest Arcadië, zijn toneelstuk Het chemisch huwelijk, de dichtbundel Fabeldieren, en in een fragment uit De gelukkige schizo, overal kwam op de een of andere manier de metafoor van de tuin voor, maar niemand had het door. In de visie van Komrij heeft de kunstenaar het op dit moment moeilijk. Omdat elke kunstenaar door zijn aard een absolutist is, heeft hij behoefte aan idealen, utopieen, of in ieder geval algemeen geldige stelsels. Maar deze stelsels zijn er niet meer. Alles wat er ooit bestond, heeft zijn overtuigingskracht verloren: het christendom, de mystiek, het humanisme, de romantiek, het estheticisme, het communisme, alles. Het enige wat ons rest, zijn brokstukken. Wat Komrij in zijn lezing, die tegelijk een verslag is van zijn eigen ontwikkeling, bepleit is een nieuw soort religiositeit. Hij doelt daarmee op een religiositeit die sterk doet denken aan wat Frans Kellendonk hierover de laatste jaren van zijn leven schreef. In dit wereldbeeld is er geen geloof meer in een God, maar men gaat wel uit van een wereld waarin een God functioneert. Het woord dat Komrij in dit verband gebruikt, en dat hij vroeger stellig luid vervloekt zou hebben, is ‘zingeving’.

Een kunstenaar heeft volgens Komrij niet de erkenning nodig van een onfeilbare God, maar een “verzonnen realiteit van een God waaraan hij de zin van zijn falen ontleent”. Is die er niet, dan ontstaat er een nihilistische kunst die te vergelijken is met ‘droog water, wit roet’. Dit beeld, van droog water en wit roet, komt ook verschillende keren voor in Komrij’s Met het bloed dat drukinkt heet, een ongeveer tegelijkertijd verschenen verzameling stukjes en essays. Maar dat is dan ook zo ongeveer de enige overeenkomst. Voor het overige is er tussen dit boek en de Huizinga-lezing een wereld van verschil. Met het bloed dat drukinkt heet bevat stukken over de Nederlandse politiek, snelheid, Nederlandse cultuur, homoseksualiteit, taal en Groen Links, maar wat Komrij van al deze onderwerpen vindt, is vaak moeilijk aan te geven. Nu eens juicht de schrijver, in zijn eigen woorden, als een dr. Jekyll mee met degenen die de oude waarden verwerpen, dan weer is hij een mr. Hyde, die op zoek lijkt naar wat er uit de oude wereld verloren is gegaan. Maar vaak ook is hij beiden tegelijk. Ik neem aan dat de meeste essays voor de Huizinga-lezing geschreven zijn. Met het bloed dat drukinkt heet kan dan ook misschien het best worden gekarakteriseerd als een overgangsboek. De ideeen die in de Huizinga-lezing zijn verwoord zijn hier en daar wel sluimerend aanwezig, maar de humor en de relativering overheersen er nog. Wie de twee boeken naast elkaar legt ziet onmiddellijk hoeveel baldadiger ook de stijl is waarin de essays zijn geschreven. Probeert Komrij in de Huizinga-lezing zo min mogelijk uit de toon te vallen en niemand voor het hoofd te stoten, in de essaybundel wil hij juist voortdurend de aandacht trekken en is hij rusteloos op zoek naar nieuwe, en nog weer nieuwere beelden, de een absurder dan de ander. In Met het bloed dat drukinkt heet dus weinig rozentuin met alles wat daarbij hoort, maar in plaats daarvan volop ‘strijkplanken van de nivellering’, ‘mixers van de mengelmoes’ en ‘culturen als sierdoppen op de grutterskar’.
Geef mij maar de rozentuin.

De recensie van Gerrit Komrij’s beide boeken verscheen eerder in NRC Handelsblad van 28 juni 1991.  

Op bezoek bij een conservator van leed en vreugde – een van de eerste interviews met schrijver Marcel Möring

Door Reinjan Mulder
In zijn debuutroman Mendels erfenis beschrijft de Rotterdamse schijver Marcel Möring (1957) de geleidelijke vereenzaming van een joodse jongen die is opgegroeid in het oosten van Nederland. Hij trekt zich steeds verder in zijn isolement terug, reageert steeds vreemder op zijn omgeving en belandt uiteindelijk in een inrichting.
Bij stukjes en beetjes wordt duidelijk wie de jongen is. Hij is al vroeg op zichzelf komen te staan. Wie zijn vader is, heeft hij nooit geweten. Zijn joodse moeder en grootouders, bij wie hij aanvankelijk in huis heeft gewoond, zijn kort na elkaar gestorven. Zijn enige vriend verhuist naar Engeland. En het meisje met wie hij omgaat, komt uit een vijandig milieu. Haar ouders zijn van adel en waren in de oorlog lid van de NSB.
Omdat de joodse achtergrond van de jongen op veel plaatsen nadrukkelijk wordt aangegeven, hebben verschillende recensenten het boek gekarakteriseerd als een boek over de problemen van de zogeheten tweede generatie-joden, de kinderen van joden die (meer…)

Van de ene loopgraaf in de andere – Over ‘De Vertekening’ van F.B. Hotz

Door Reinjan Mulder
Recensie van: F. B. Hotz, De vertekening. Uitg. De Arbeiderspers. 1991. 135 blz. 

In De vertekening, het late romandebuut van F. B. Hotz (69), wordt een langdurige loopgravenoorlog uitgevochten. Hoofdpersoon van het verhaal is een weinig succesvolle kunstschilder die zich tot zijn verdriet met onbenullige baantjes in het leven moet houden en die vermoedt dat zijn vrouw, de dochter van een bemiddelde Wassenaarse familie, een verhouding heeft met een vroegere schoolgenoot.
Hij wil daar iets aan doen. Maar wat? Iedereen in zijn omgeving weet het al, maar de affaire komt maar niet aan de oppervlakte. Het sukkelt maar door.
De schilder is geen man van grote daden. Hij is daarvoor, vindt hij, te veel kunstenaar. Hij kan alleen maar observeren, afwachten en lijden. In plaats van beslissende veldslagen uit te voeren, graaft hij zich liever in een loopgraaf in. In 21 van de 24 hoofdstukken zien we hem voor zich uit staren, piekeren en broeden, ten prooi aan een breed gamma van stemmingen.
Toch wordt dat voor de lezer nooit vervelend. F.B. Hotz slaagt erin steeds weer met veel inventiviteit de terugkerende sombere stemmingen die de schilder kwellen te verwoorden. Zo beschrijft hij in bijzonder fraaie zinnen de vele stiltes waar de schilder mee te maken krijgt:’Hij zweeg of hij niet bestond. Hij dacht dat met zijn zwijgen, ook tegenover de buitenwereld, een beloning binnengehaald kon worden… Zonder zwijgen zou hij zich… een lor gevoeld hebben.’
Ook het weer doet, broeiend, zijn werk. En dan brengt F.B. Hotz ook nog eens heel mooi de vertwijfeling van de schilder onder woorden: rechtstreeks, en met zwaar geschut. Een genot om te lezen is het allemaal.
Opmerkelijk aan De vertekening is dit keer echter dat ook de vrouw die alle ellende veroorzaakt, niet overloopt van de strijdbaarheid. In vroegere boeken heeft Hotz vaak (meer…)

Hoe hoog is de ideale theestruik – Recensie van Hella Haase’s ‘Heren van de thee’

Door Reinjan Mulder
Recensie van: Hella Haasse, Heren van de thee, Uitg. Querido, 1991
Heren van de thee
is een roman, schrijft Hella Haasse aan het slot van haar boek, maar dat wil niet zeggen dat het fictie is. De personages hebben werkelijk geleefd, hun belevenissen hebben werkelijk plaats gevonden, en ook de interpretatie van de karakters en de gebeurtenissen berust op bestaande brieven en andere documenten. De brieven en documenten waar Hella Haasse voor haar boek gebruik van heeft gemaakt, zijn afkomstig uit het ‘Indisch thee- en familie-archief’, een nalatenschap van een groepje Nederlanders uit de omgeving van Deventer dat in de negentiende eeuw naar Nederlands-Indië trok om daar de thee- en kina-cultuur tot ontwikkeling te brengen.
De kolonisten van weleer treden nu, samen met hun nakomelingen en aanverwanten, op als personages in Haasses boek. Wat hun belevenissen, ondanks de schijn van het tegendeel, tot een roman heeft gemaakt, is (meer…)

Hoe de man zijn wereld ziet – Over Connie Palmen’s debuut ‘De Wetten’

Eerste druk van De Wetten

Omdat er bij het drukken van De Wetten geen goede inkt beschikbaar was, verbleekte het geel van de eerste druk al gauw.

Door Reinjan Mulder
Recensie van Connie Palmen, De Wetten, Prometheus, 193 blz.
Wat is het meest vervelende van nadenken? En wat is het aantrekkelijke van boeken schrijven? Volgens de hoofdpersoon uit Connie Palmen’s roman De wetten is het vervelende van nadenken dat het tot niets leidt, en is het schrijven van boeken op zichzelf altijd onaantrekkelijk. Al meteen in het eerste hoofdstuk, voor ze goed en wel op gang is gekomen, denkt de vrouw om wie het hier gaat: ‘Het meest vervelende van nadenken vind ik nog dat je zo vaak bij paradoxen uitkomt. Schrijven, bij voorbeeld, lijkt met een paradoxaal verlangen te maken te hebben. Wat het ook mag zijn dat je er mee wilt bereiken, liefde, troost, begrip, betekenis, om je wil door te kunnen zetten moet je juist zo ver mogelijk uit de buurt van anderen blijven en je volledig afzonderen, terwijl het enige wat je in laatste instantie begeert iets is dat je alleen van anderen kunt krijgen.’
De wetten is daarmee, op zijn zachtst gezegd, een opmerkelijk boek. Connie Palmen (1955) beschrijft daarin in het verloop van een kleine tweehonderd bladzijden de lotgevallen van een filosofiestudente die de literatuur ontdekt. De hoofdpersoon van het boek is in de eerste helft van de jaren tachtig naarstig op zoek geweest naar de regels (‘de wetten’) die aan ons bestaan ten grondslag liggen, maar zij is daar niet goed uitgekomen. Uiteindelijk besluit zij daarom (meer…)

Ryszard Kapuscinski: Het gaat mij om de onderstroom

Door Reinjan Mulder

ROTTERDAM, 19 jan. – ‘Eigenlijk zou ik nu niet natuurlijk niet hier moeten zijn,’ zegt Ryszard Kapuscinski aan het begin van ons gesprek. Op het laatste moment heeft de 58-jarige Poolse schrijver besloten naar het Rotterdamse Story International te komen. Maar hij is nog niet aangekomen of de gebeurtenissen hebben zijn besluit al achterhaald. In Litouwen heeft het Sovjet-leger ingegrepen en in de Golf kan de oorlog ieder moment uitbreken. ‘Ik had nu daar moeten zijn, in Litouwen, of in het oorlogsgebied rond de Golf.’
Kapuscinski heeft de laatste jaren vooral bekendheid gekregen met een paar boeken over landen in verandering. Als internationaal correspondent van het Poolse persagentschap was hij vaak op plaatsen waar het nieuws ontstond, en dat stelde hem in staat om een studie te maken van het wezen van de macht en op het proces van omwentelingen. Hij was in Ethiopie in de nadagen van keizer Haile Selassie, wat resulteerde in de bestseller De keizer. Hij was in Perzie toen daar de Sjah zijn ondergang beleefde, inspiratie voor het boek Sjachinsjach. En hij was er bij toen de burgeroorlogen woedden in gedekoloniseerd Afrika, in het voormalige Angola en in de Kongo. Waar regimes wankelen, daar is Kapuscinski. Het (meer…)