De ruimte van Sokolov: Leon de Winter schrijft literatuur!

Door Reinjan Mulder
Recensie van: Leon de Winter, De ruimte van Sokolov. Uitg. De Bezige Bij, 411 blz. Prijs f. 34,50.
Met Leon de Winter is iets vreemds aan de hand. Zijn nieuwe roman wordt in Ster-spotjes op de televisie aangeprezen alsof het een nuts is of graanjenever. En in een interview met HP/De Tijd heeft hij verklaard dat hij tegenwoordig alleen nog maar ‘doet in leesplezier’. Maar toch is zijn nieuwste boek, De ruimte van Sokolov, een opvallend goed boek dat een ereplaats verdient in de Nederlandse literatuur. Het is met veel vaart geschreven, het getuigt van een sterk engagement, het is actueel, heeft een internationale reikwijdte, gaat over de nieuwste technische ontwikkelingen, over ethische kwesties, over politiek, en het wijkt af van alles wat er verder in de Nederlandse letteren op de markt komt.
In HP/De Tijd van twee weken geleden liet De Winter onomwonden weten dat hij zichzelf nu ziet als een ‘producent’. Hij produceert ‘lekker leesbare boeken’. ‘Alles wat [in mijn werk] ruikt naar pretentie en de verliteraloedering,’ zegt hij, ‘wil ik wegsnijden, het moet zo transparant mogelijk zijn.’
Welnu, De ruimte van Sokolov heeft niets transparants. Het boek is (meer…)

De ontdekking van Harry Mulisch – ‘De ontdekking van de hemel’, een sublieme roman over vaderschap

UPDATE 30 oktober 2020
Bij wat een ‘historische’ recensie zou worden
Voorin het boek ligt nog de uitnodiging:
Bestuur en directie van uitgeverij De Bezige Bij hebben het genoegen u uit te nodigen voor een bijeenkomst ter ere van Harry Mulisch die onlangs 65 jaar is geworden en ter gelegenheid van het verschijnen van zijn nieuwe roman De ontdekking van de hemel. Tevens is het veertig jaar geleden dat Harry Mulisch debuteerde met de roman archibald strohalm. Het feest vindt plaats op dinsdag 13 oktober 1992 om 15.30 uur in de Ramada Koepelzaal (de voormalige Ronde Lutherse Kerk), Kattengat 1 te Amsterdam.’

Uitnodiging voor de boekpresentatie van ‘De Ontdekking van de hemel’, en het begin van mijn kritische taak als recensent: mijn eerste streepje in de marge, bij de zin ‘Meer delegeren!’

Moest ik daar wel heen gaan? Onder critici was het, in ieder geval bij  NRC Handelsblad, een goede gewoonte om niet zomaar naar boekpresentaties te gaan. Dat gaf maar verwarring en onnodige druk.
Maar dit was tevens een soort verjaardagsfeestje plus het jubileum van een veertigjarig schrijverschap. Daar mocht de literatuurredacteur van NRC Handelsblad die ik was, toch niet ontbreken?
Uiteindelijk heb de uitnodiging met deze innerlijke verontschuldiging aanvaard, en schreef ik kort daarop mijn recensie, die – daardoor? – meteen mijn positiefste bijdrage over Harry Mulisch ooit zou worden.
Ik had altijd vrij veel scepsis tegen de figuur Harry Mulisch gehad, te veel poseur, te veel iemand die graag ‘schrijver’ speelde,  te puberaal, en ik was daarin niet de enige. Maar bij
De ontdekking van de hemel kreeg ik het gevoel dat met dit boek opeens alles op zijn plaats viel.
Harry Mulisch was volwassen geworden, toch nog, en volgens mij was dat misschien wel omdat hij tijdens het werken aan
De ontdekking van de hemel vader van een zoon was geworden. Voor het eerst.
Ik was zelf drie jaar eerder vader van een zoon geworden, en meende in het boek een en ander te herkennen van dit gevoel van de oudere jonge vader.
Later zou duidelijk worden dat met het verschijnen van de
Ontdekking van de Hemel niet alleen ik, maar vrijwel heel Nederland zijn laatste scepsis tegen Harry Mulisch zou verliezen. Ik herinner me dat Max Pam (meer…)

Interview met A.N. Wilson over Jezus: ‘Het wordt tijd voor de waarheid’

Door Reinjan Mulder
Wie was Jezus? De romanschrijver en biograaf A.N. Wilson was als kind al geïnteresseerd in de werkelijkheid achter de bijbelverhalen. ‘Het heeft iets heel paradoxaals. We zouden nooit van Jezus hebben gehoord als er geen christenen waren geweest. Maar de christenen hebben er alles aan gedaan om zijn nagedachtenis te mismaken.’ Als christenen aardige mensen waren die alleen maar hun bijbels lazen, zou het allemaal niet zo erg zijn. Maar omdat ze hun kerken hebben, die beweren door Jezus te zijn gesticht en die veel moreel gezag hebben, vond Wilson dat hij dan maar een biografie van Jezus moest schrijven. ‘Ik wil de christenen door middel van kennis dwingen om toe te geven dat wat zij geloven mythologie is. Daar is op zichzelf niets op tegen. Wij hebben allemaal mythen nodig. Maar het is goed te weten dat het bijbelverhaal geen werkelijkheid is.’

De Engelse schrijver A.N. Wilson (1950) was tot zijn biografie van Jezus verscheenin Nederland vooral bekend door wat hij had in een BBC-programma dat hij presenteerde. Hij verkondigde toen de mening dat Nederlanders “een weerzinwekkend ras’ vormden. Hadden zij niet de kinderporno en de apartheid uitgevonden? Wilson wees zijn kijkers erop dat de prostituées in Nederland in etalages zitten, dat ons land geen enkele letterkundige traditie heeft en dat Willem III de slechtste koning uit de Engelse geschiedenis was.

De opmerkingen leidden toen tot een diplomatiek incident dat alle kranten haalde. De Nederlandse ambassadeur in Londen vroeg de band van het programma op en schreef vervolgens een boze brief naar de BBC. Het woord ras in combinatie met het adjectief weerzinwekkend was volgens hem “een grove belediging van een bevriende natie’.

“Ik bied mijn excuses aan voor wat ik heb gedaan,” zegt de schrijver spontaan, als ik het incident in herinnering breng. “Ik heb nooit iemand willen kwetsen.” Er was, zegt hij, geen woord van gemeend. “Ik weet er ook helemaal niets van. Ik ben nog nooit in Nederland geweest.” Hij legt uit dat hij zijn opmerkingen alleen maar maakte om te provoceren. Als presentator van het BBC-boekenprogramma Cover to Cover moest hij een discussie leiden over The Embarrassment of Riches van Simon Schama en tijdens de voorbespreking had hij gemerkt dat iedereen het er over eens was dat de Nederlanders een geweldig volk waren. Hij besloot het programma daarom met een tegengesteld geluid te openen. Waarom, zo vroeg hij de aanwezigen, had Schama een boek geschreven over een volk dat, zoals bekend, van geen kant deugt?

We praten in een Chinees restaurant in Kensington, niet ver van de redactielokalen van de Londense Evening Standard. Wilson is bij deze krant sinds twee jaar literatuur-redacteur. Ik heb hem tussen de middag op zijn werk afgehaald en probeer met enige moeite mijn aandacht te verdelen tussen dimsums, de stokjes, Wilson en mijn opschrijfboekje. Dat valt niet mee, want Wilson heeft veel te vertellen.

In zijn verlegenheid doet hij een beetje aan Maarten ’t Hart denken. Maar het kan ook zijn dat ik ben beïnvloed door wat ik verder over hem gelezen heb. Wilson is afkomstig uit een industriestadje in Wales, waar zijn vader op een fabriek werkte. Volgens een autobiografische roman rook het bij hem thuis altijd naar te lang gekookte groente. Door zijn goede schoolprestaties won hij een beurs om aan New College in Oxford te gaan studeren, en daar viel hij op door zijn grote kennis en energie. Toen hij op zijn 22ste met een tien jaar oudere docente trouwde die een zeker aanzien genoot in de universiteitsstad, groeide hij uit tot zoiets als een fenomeen. Ik herinner me foto’s van hem uit die tijd, zittend op een fiets, en gekleed in een antieke, lange cape.

Toch is hij er nooit in geslaagd om in het conservatieve bolwerk geaccepteerd te worden. Vijf jaar doceerde hij aan St. Hugh’s College en New College, toen was het afgelopen. Zijn aanstelling, zo vertelt hij, werd niet verlengd. Hij werd gedwongen te gaan leven van de pen.

Sinds hij de universiteit verliet is Wilson buitengewoon produktief geweest. In vijftien jaar schreef hij twaalf respectabele romans, vijf veel geprezen biografieën (over Belloc, Scott, Milton, Tolstoi en C.S. Lewis), artikelen voor The Observer, Times Literary Supplement, The New Statesman en Private Eye, en hij maakte het televisie-programma Eminent Victorians, over vooraanstaande victorianen.

Het enige wat hij volgens zijn critici soms mist, is een gevoel voor verhoudingen. Toen hij onlangs door de Queen Mother voor een lunch werd ontvangen, vertelde hij na afloop rond dat zij een giechelende kletskous was. Meer in het algemeen laat hij zich misschien wat te makkelijk overhalen tot grapjes die nogal ver gaan. Als een ander op de televisie een ironische opmerking over de Nederlanders had gemaakt, zou het waarschijnlijk niemand zijn opgevallen. Nu Wilson het deed, was iedereen hevig verontwaardigd. Hij slaat graag door.

Tijdens het eten vertelt Wilson dat hij, anders dan wij misschien denken, juist veel waardering heeft voor de Nederlandse benadering van ethische vraagstukken. “Nederland doet het in een aantal opzichten beter dan Engeland,” zegt hij. In zijn vorig jaar verschenen pamflet Against Religion, geschreven naar aanleiding van de Rushdie-affaire, houdt hij niet voor niets een pleidooi voor een overheid die zich zo min mogelijk met ethische onderwerpen bemoeit. De enige manier om de spanningen tussen Engelsen en moslims in Engeland te verminderen is, volgens Wilson, door een vermindering van de invloed van de kerk op het openbare leven. Nederland, met al zijn “kinderporno’ en prostitutie, heeft dit ideaal van de scheiding tussen kerk en staat vrijwel bereikt.

“In Engeland hebben de moslims die tegen Rushdie ageren alle reden om kwaad te zijn. Zij worden dagelijks gediscrimineerd. Het Britse staatshoofd is hoofd van de anglicaanse kerk. Het christendom is nog altijd de officiële godsdienst. Er is nog steeds een wet tegen godslastering die ons verbiedt oneerbiedige opmerkingen over Jezus te maken, terwijl we over de profeet Mohammed mogen zeggen wat we willen.” Wilson heeft voorgesteld elke vorm van godslastering uit het wetboek te halen. “Pas dan kan de moslimgemeenschap duidelijk gemaakt worden dat de Britse staat geen mening heeft over wat Rushdie heeft geschreven.”

De directe aanleiding voor ons gesprek is niet Wilsons anti-godsdienstpamflet, maar zijn deze week verschijnende Jezus-biografie en het door hem samengestelde Faber Book of Church and Clergy. In beide boeken leeft hij zijn jarenlange obsessie voor kerkelijke onderwerpen uit. In het Faber-boek presenteert hij een bloemlezing van uiteenlopende teksten over de kerk, de clerus, heiligen, theologie, kerkarchitectuur en geloven. En de biografie kan zelfs worden beschouwd als niets minder dan een pionierswerk. Sinds de eerste eeuw na Christus is er weliswaar heel wat over Jezus geschreven, maar echte biografieën van hem zijn zeldzaam.

Volgens Wilson heeft het christendom het schrijven van een historische biografie lange tijd onmogelijk gemaakt. Voor kerkelijke christenen zou het niet zo prettig zijn om te zien wie hun heiland werkelijk was. “Het heeft iets heel paradoxaals. We zouden nooit van Jezus hebben gehoord als er geen christenen waren geweest. Maar de christenen hebben er alles aan gedaan om zijn nagedachtenis te mismaken.”

Voor Wilson is dit een reden te meer om de biografie te schrijven. De meeste boeken over Jezus zijn tot nu toe afkomstig van gelovigen. “Zij zijn meer in het geloof geïnteresseerd dan in de werkelijkheid. Jezus’ dood vinden zij belangrijker dan zijn leven.” De laatste jaren zijn er enkele studies verschenen van historici, maar die hebben het nadeel dat ze slechts een deel van Jezus’ leven behandelen. Wilson vond dat er een historisch gefundeerde biografie moest komen die door een niet-gespecialiseerde lezer begrepen kan worden.

De techniek van een dergelijke biografie boeide hem. De methode die hij bij het schrijven van zijn schrijversbiografieën toepaste, wilde hij wel eens uitproberen op iemand van wie geen enkel geschrift bewaard was. “Dat was voor mij het spannende. Ik wilde kijken of ik met Jezus hetzelfde kon doen als met Tolstoi.”

Wie de biografie leest, merkt al snel dat de auteur weinig ontzag heeft voor zijn object. Jezus, schrijft Wilson ergens, “lustte best een glaasje’. Hij gaat er van uit dat Jezus een monotheïstische jood was met charismatische geneeskracht die werkte in de traditie van de chasidim, de joodse profeten. “Het staat vast dat Jezus, als hij had verwacht dat de hemelen zich (na zijn dood) zouden openen en de dag des Heren zou aanbreken, verschrikkelijk teleurgesteld moet zijn geweest.” Het bestaan van zoiets als de drie-eenheid moet voor hem onvoorstelbaar zijn geweest: “Hij geloofde zoals de meeste van zijn tijdgenoten eerder in astrologie.” Volgens Wilson weten we over Jezus ongeveer even veel als over de Romeinse keizers uit zijn tijd: “Het verhaal spreekt zo sterk aan, omdat we zo weinig van hem weten.” Wilson gaat er van uit dat Jezus vermoedelijk in het jaar 4 van onze jaartelling is geboren en dat hij omstreeks het jaar 30 sterft, aan het kruis. Een wederopstanding daarna is volgens hem uitgesloten. “Daar zijn nauwelijks bewijzen voor.”

Gelukkig weten we vrij veel over de tijd waarin Jezus leefde. De biografie steunt sterk op De joodse oorlog en Uit mijn leven van Flavius Josephus (¢437-¢4100 na Chr.) “Josephus overdrijft vaak aantallen en hij is bevooroordeeld, maar hij is niet onbetrouwbaarder dan anderen uit die tijd.” Aan Josephus dankt Wilson onder meer zijn inzicht in de verhouding tussen joden en christenen aan het begin van de jaartelling. “Je leest bij Josephus bijvoorbeeld dat de joden een zevende van de toenmalige mediterrane wereld uitmaakten. Ze waren dus beslist geen klein getto. Daarom durfden ze het ook op te nemen tegen de Romeinen.”

Wilson beseft, zegt hij, dat hij als vrijwel alle biografen op het gebied van de geschiedschrijving een amateur is. En hij ziet ook het gevaar daarvan. “Ik ben eerlijk gezegd wel een beetje bang voor de reacties. Mijn methodologie is natuurlijk vreemd voor historici. In de tweede helft van mijn boek heb ik in een vertellende vorm grote stukken van het Nieuwe Testament overgenomen, om het leesbaar te maken. Historici zullen daar niet zo gelukkig mee zijn. Die zouden vaker het woordje “misschien’ of “waarschijnlijk’ hebben gebruikt.”

Het boek bevat ook nogal wat polemiek die je in een historische studie niet gauw zult aantreffen. Wilson vaart uit tegen het misbruik dat de katholieke kerk in latere eeuwen van de ideeën van Jezus heeft gemaakt. En vooral de geschriften van Paulus en zijn beschuldiging dat de joden Jezus hebben verraden kunnen hem tot grote woede brengen. Daarnaast schuwt het boek de overdrijving niet. Zo schrijft Wilson dat de ideeën van Jezus, voor zover we ze kennen, “de minst invloedrijke ideeën zijn, die ooit te berde zijn gebracht.”

Een historicus zou waarschijnlijk ook niet zo snel zijn oordeel geven over de schoonheid van zijn bronnen. In de fragmenten over het Evangelie van Johannes hoor je af en toe de stem van de literatuurcriticus Wilson. “Ik vind het vierde evangelie inderdaad erg mooi,” zegt hij, “Johannes heeft een groot boek geschreven, met werkelijk prachtige verhalen.” Dat het verhaal op veel punten niet klopt, doet daar niets aan af. “Je kunt het vergelijken met het theater. Als je daar achter de schermen kijkt, zie je plotseling dat alles onecht is. Maar daarmee blijft het nog wel mooi. Je moet je bij alle oudere geschriften realiseren dat het onderscheid tussen echt en onecht vroeger veel minder belangrijk was dan nu. Zo’n strikte scheiding is een erfenis van de Verlichting.”

Dat neemt niet weg dat we volgens Wilson nu op zoek moeten naar de waarheid. Hij vertelt dat de historische achtergrond van het bijbelverhaal hem al zeer lang fascineert. Hij groeide in de jaren vijftig en zestig op in een gezin dat slechts voor de de helft gelovig was. Zijn vader was niet godsdienstig, zijn moeder wel. Het geloof was voor hem daardoor nooit vanzelfsprekend. Hij is er aan gewend de fundamenten van het geloof te overdenken.

Toen hij na zijn letterenstudie theologie ging studeren, aan het begin van de jaren zeventig, viel hem op hoe weinig belangstelling er aan de universiteit was voor de feiten uit Jezus’ leven. “Het vak werd overheerst door Duitsers die uitsluitend geïnteresseerd waren in het geloof en hoe zich dat ontwikkeld had. Je kon in die tijd als theoloog beter Duits kennen dan Grieks, de taal van het Nieuwe Testament.” Wilson haalt een docent aan uit die dagen die zei dat het voor het christendom niet uitmaakte of Jezus echt bestaan had of niet. “En het vreemde is, dat dit ook zo is.”

Een verklaring voor de geringe interesse in de geschiedenis is volgens Wilson dat theologen door historische gegevens in gewetensnood komen. “Als theologen beginnen te twijfelen tussen het geloof en hun verstand, kiezen zij meestal voor het geloof. Ze zijn veel te veel aan hun positie gehecht. De helft van onze bisschoppen is eigenlijk atheïst.”

Het was een van zijn docenten in Oxford, de Hongaarse jood Geza Vermes, die hem stimuleerde bij zijn verdere studie van de bijbelse geschiedenis. Nadat hij over Jezus vijftien jaar lang alles had gelezen wat los en vast zat, was hij zover dat hij zijn geloof volledig kwijt was. Hij praat over deze periode in termen van strijd en worsteling. “Het verlies van een geloof is emotioneel moeilijk te aanvaarden. Het is niet voor niets dat alle grote religieuze denkers aan depressies leden. Je hele bestaan stort in. Marx zei dat godsdienst opium was, maar het is veel sterker. Zonder heel veel angsten kom je er niet van los.”

In die tijd gold Wilson nog altijd als een christelijk schrijver. In zijn romans kwamen vaak gelovigen voor die worstelden met bepaalde elementen uit het geloof. Hij zegt die aanduiding nooit erg prettig te hebben gevonden. “Ik dacht ook toen al dat mijn romans eerder anti-christelijk dan christelijk waren. Als critici me christelijk noemden, schokte me dat. Mijn romans waren veel verder in het ongeloof dan ikzelf. De verbeelding gaat nu eenmaal sneller dan het besef. Mijn verbeelding had in die tijd onderwerpen nodig die mijn hoofd en mijn sociale leven nog niet wilden erkennen. In mijn boeken gingen geloof en ongeloof al snel samen. Mijn personages deden dingen waar ik zelf nog niet aan toe was. Daarom schreef ik ze juist. Het was een grote opluchting voor mij om er via anderen over te kunnen nadenken.”

Pas toen de innerlijke strijd gestreden was, durfde Wilson het schrijven van de biografie aan. “Zolang ik nog dacht dat Jezus God was, kon ik niet zonder angsten over het onderwerp nadenken.” Wilson kon, toen hij eenmaal begonnen was, steunen op stapels aantekeningen. “Ik heb twintig jaar over mijn onderwerp gelezen en aantekeningen gemaakt. Het enige wat ik moest doen was de conclusies veranderen.”

Het schrijven van de biografie heeft Wilson gesterkt in de overtuiging dat het christendom de wereld meer kwaad dan goed heeft gedaan. Hij was verbaasd hoeveel tolerantie er in het heidense Romeinse rijk bestond. “Onze wereld zou er beter aan toe zijn, als de religies van de Grieken en Romeinen waren voortgezet. Zij kenden een verfijnd stelsel van waarden waarin respect was voor andersdenkenden.”

Wilson wijst erop dat de volkeren in de landen waar de Romeinen heersten hun eigen geloof mochten behouden. De Romeinen waren vooral in rust geïnteresseerd, net als de Islam de eerste tijd. “Als je ziet hoeveel de joden van de Romeinen mochten. Ze mochten hun eigen tempels bouwen, ze hoefden niet te offeren als ze in het leger gingen.”

Een van de belangrijkste conclusies van de biografie is dat Jezus niet gekruisigd is vanwege zijn pretenties of zijn opvattingen, maar omdat hij er van werd verdacht een samenzwering te hebben opgezet. De Romeinen waren door de heersende onlusten in paniek geraakt. “Het was noodzakelijk om Jezus te isoleren en de onlust een halt toe te roepen voordat de zaak geheel uit de hand zou lopen.” Er werd “snelrecht’ toegepast.

Op weg naar onze afspraak heb ik het laatste nummer van de Evening Standard gekocht, de krant waar Wilson literatuurredacteur is. Op de voorpagina staat een kleurenfoto van een actrice die na een auto-ongeluk en een financieel debâcle aan een come-back werkt. Daarna wordt bericht over de angsten die de vrouw van een autocoureur moet doorstaan, over een verschrikkelijk treinongeluk, een zoekgeraakte baby en een op klaarlichte dag verkrachte verpleegster.

Ik vraag Wilson of het voor een romanschrijver die in Oxford heeft gedoceerd leuk is om van zo’n krant literatuurredacteur te zijn. Hij antwoordt dat hij zijn baan voornamelijk voor het geld heeft. “Het is een krant die je vijf minuten inkijkt als je in de metro zit,” zegt hij. De Standard is met een oplage van 500.000 exemplaren de grootste krant van Londen, “het is eigenlijk de enige Londense krant’, maar op het gebied van literatuur heeft hij weinig gezag.

Wilson had echter genoeg van al het free-lancen. “Ik heb een gezin. Ik moest altijd wachten tot iemand me een stuk vroeg, met het risico dat, net als ik geld nodig had, niemand me iets vroeg. Nu heb ik een gelukkig leven. Drie dagen in de week ben ik met de krant bezig, en ik houd zo vier dagen over voor mijn boeken.”

Zes of zeven keer per jaar schrijft Wilson nu een recensie voor zijn krant, hij stelt de wekelijkse literatuurrubriek samen en hij heeft een column op vrijdag. “Je mist er weinig aan,” zegt hij als ik hem naar zijn columns vraag. “Het is weinig serieus. Ik geef geen serieuze analyses. Ik schrijf nogal eens over het koningshuis, of over de verkiezingen. Maar ik heb natuurlijk geen enkele invloed. Ik probeer een leuke invalshoek te vinden. Dat is mijn manier van werken.”

Verscheen eerder in NRC Handelsblad van 9 september 1992 

A.N. Wilson: Jezus. Een biografie. Vert. Hans van Cuijlenborg. Uitg. Prometheus. 304 blz. 
A.N. Wilson: Against Religion. Why We Should Try to Live Without It. Uitg. Chatto & Windus. 50 blz.
A.N. Wilson: The Faber Book of Church en Clergy. Uitg. Faber..

 

Geerten Meijsing’s sleutelroman ‘De Grachtengordel’: Een vermakelijk en actueel boek ‘dat er zijn mag’

Auteurs en uitgevers aan het Librisdiner, met o.a. Robert Ammerlaan, Charlotte Mutsaers en Suzanne Holtzer.

Door Reinjan Mulder
Recensie van: Geerten Meijsing, De grachtengordel. De Arbeiderspers, 347 blz.

Geerten Meijsing moet voor een moeilijk dilemma hebben gestaan. Hij wilde een roman schrijven over de oppervlakkige sensatiezucht van de schrijvers, uitgevers en critici die zich, zoals bekend, binnen de Amsterdamse grachtengordel ophouden. Maar hoe kon hij hun doen en laten aan de kaak stellen zonder zelf te vervallen tot sensatie, roddel en achterklap?
Of hij er erg lang over getobt heeft, weet ik niet, maar hij heeft in ieder geval voor de meest radicale oplossing gekozen. In zijn deze week verschenen roman De grachtengordel heeft hij het door hem gehekelde geroddel en gemanipuleer tot in het absurde in de praktijk gebracht.
If you can’t beat them, join them, moet hij hebben gedacht. Ik kan me niet herinneren ooit eerder een boek te hebben gelezen waarin zoveel herkenbare Amsterdamse schrijvers en uitgevers, met hun goede en slechte eigenschappen zijn afgeschilderd – en ik weet ook zeker dat er de laatste jaren weinig boeken zijn geweest die zoveel aanleiding zullen geven tot geklets als dit.
De grachtengordel is daarmee een self fulfilling prophecy: alleen al door de manier waarop het is opgezet, zal het zijn eigen gelijk afdwingen.

Ik geloof niet dat daar in dit geval veel op tegen is. Wie de moderne Nederlandse literatuur ter harte gaat, kan niet genoeg lezen over wat daar van jaar tot jaar omgaat. Daar komt bij dat Geerten Meijsing zich – gelukkig – niet tot de buitenkant beperkt. Hij geeft weliswaar veel petite histoire over sommige collega’s, maar hij zijn boek toch een goede indruk van de manier waarop de Nederlandse literatuur in deze dagen gemaakt en verspreid wordt.
We lezen hoe de onderlinge contacten tussen sommige toonaangevende schrijvers verlopen, met enkele prachtige dialogen over de taak en de plaats van de schijver in deze tijd. We zien hoe steeds weer geprobeerd wordt de literatuur via recepties en salons te verkopen. Meijsing geeft een idee van de financiële kanten van het vak, het in wezen vernederende beurzen- en prijzenstelsel. Hij keert zich tegen het oprukken van de managers en de marketingdeskundigen binnen de moderne uitgeverij. En ten slotte verkondigt hij behartenswaardige opinies over de dubieuze invloed van de media. Stuk voor stuk onderwerpen waarvan je niet kunt volhouden dat ze onbelangrijk zijn.

De grachtengordel (en laat dat woord van nu af aan nooit meer gebruikt worden!) is opgebouwd uit veel korte hoofdstukken die ieder een eigen kleur en een eigen invalshoek hebben. De kans dat de verveling toeslaat is daardoor klein. Er zitten gedegen, betogende stukken in, die doen denken aan de boeken die Meijsing vroeger onder het pseudoniem Joyce & Co schreef. Er zijn realistische delen, verwant aan Meijsings latere werk. Er is satire en polemiek. En soms beoefent hij, niet onaardig, het genre van de pastiche. Hoofdstukken die aan één bepaalde schrijver zijn gewijd, kunnen de stijl van die schrijver mee krijgen. Zo schrijft Meijsing over A.F.Th. van der Heijden in de sierlijke, met symboliek overladen stijl van deze auteur. Bij stukken over Kester Freriks imiteert hij diens romantische gezucht, en bij Boudewijn van Houten slaat hij een rechts oude-mannen-toontje aan.

Wie ook maar iets van Geerten Meijsing weet, zal zien dat het verhaal uit het boek in hoge mate autobiografisch is. De grachtengordel gaat over een ongeveer veertigjarige schrijver uit Haarlem die na een jarenlang verblijf in Italië besluit naar Amsterdam te komen. Hij heeft verschillende boeken geschreven die nooit veel succes hebben gehad, maar nu stort hij zich met hart en ziel in het rijke literaire leven. Hij bezoekt lezingen en manifestaties, hij praat met collega’s, uitgevers en critici. En het resultaat blijft niet uit. Aan het slot wint hij, net als indertijd Geerten Meijsing, de AKO-literatuurprijs.

Voor zover ik kan zien, zijn vrijwel alle personages naar de werkelijkheid gemodelleerd. Naast Kester Freriks, A.F.Th van der Heijden en Boudewijn van Houten (in het boek aangeduid als Christiaans, Zeggers, en Storm) zijn onder anderen de schrijvers P.F. Thomése, Oek de Jong, Jeroen Brouwers en Joost Zwagerman te herkennen, en tussen de uitgevers en redacteuren ontdekken we zonder veel moeite Theo Sontrop, Martin Ros, Johan Polak, Ary Langbroek, Jan Kuijper en Emile Brugman.
Je krijgt ook de indruk dat Meijsing al zijn modellen persoonlijk goed kent of heeft gekend, wat het verhaal alleen maar overtuigender maakt.

De enkele keer dat hij toch van de werkelijkheid afwijkt, is daar meestal wel een reden voor aan te wijzen. Soms heeft hij ingewikkelde gebeurtenissen vereenvoudigd. De twee jaren waarin Meijsing voor de AKO-prijs werd genomineerd zijn bijvoorbeeld ineengeschoven tot één jaar, het jaar waarin hij hem won.

Immer met moed: De Meulenhoff equippe tijdens de manifestatie Vers voor de Pers

Was het te voorkomen geweest dat een boek over de gebruiken van de grachtengordel zelf zo’n duidelijk grachtengordel-karakter draagt? Ik denk het wel. Meijsing had meer kunnen verzinnen. Hij had bestaande personages in elkaar kunnen schuiven tot nieuwe figuren. Hij had de plaats en de tijd van handeling minder precies aan kunnen geven. En hij had de prijs ook anders kunnen noemen.
Maar ik vraag me af of het resultaat dan even geslaagd was geweest. Of je het nu op alle punten met hem eens bent of niet, Geerten Meijsings geeft een aantal zeker niet onzinnige bespiegelingen over prominente literatoren, hij laat zien hoe schrijvers in deze tijd wonen en werken en hij geeft inzicht in het AKO-mysterie. Geen van deze onderdelen had ik graag gemist.

Wie vindt dat A.F.Th van der Heijden een van de belangrijkere jonge auteurs is – en wie vindt dat niet? – moet haast wel geïnteresseerd zijn in het commentaar van een collega die hem jaren van nabij heeft meegemaakt. En wie geïnteresseerd is in de literaire uitgeverswereld mag blij zijn eindelijk eens een fraai portret te lezen van de tycoons Theo Sontrop en Johan Polak.

Hoe beperkt zijn onderwerp ook is, veel van wat Geerten Meijsing in De Grachtengordel beschrijft gaat de opwinding van het moment ver te boven. Wat hij schrijft over de werkwijze van Sontrop en Polak snijdt hout. En zijn commentaar op een groot aantal actuele onderwerpen is verfrissend: de plotselinge heiligverklaring van Frans Kellendonk, het door de kritiek bevolen straatrumoer dat volgens Meijsing tot de latere boeken van Van der Heijden en Oek de Jong zou hebben geleid, het oprukkende sponsorschap in de kunst, behandeling van de literatuur in dag- en weekbladen.

Hoogstaande literatuur…

Het enige nadeel van het boek is dat het lezen ervan sterk gekleurd zal worden door ieders persoonlijke kennis. Dat is natuurlijk bij elk boek zo, maar bij dit boek is dat meer het geval dan anders. Gelukkig zijn de meeste personages uit het boek redelijk bekend. Maar waar personages minder goed bekend zijn, kunnen misschien hier en daar misverstanden ontstaan. Het zal niet toevallig zijn dat de duisterste personages in het boek juist die personen zijn, die ik niet direct kon thuisbrengen.
Dat neemt niet weg dat De grachtengordel een boek is ‘dat er zijn mag’. Het is actueel, het gaat ergens over, het verkondigt opinies en het is leuk om te lezen. Een combinatie die je in de Nederlandse literatuur niet elke dag tegenkomt.

Verscheen eerder in NRC Handelsblad van 28 augustus 1992 

Salman Rushdie duikt overwacht in Cambridge op

Door Reinjan Mulder
CAMBRIDGE, 21 JULI 1992. De Britse schrijver Salman Rushdie, die vanwege zijn boek The Satanic Verses door de Iraanse leiders ter dood is veroordeeld, heeft gisteren onverwacht in Cambridge een lezing gehouden voor een internationaal gezelschap van schrijvers, critici en academici.
In het tot Cambridge University behorende Downing College las de bedreigde en ondergedoken schrijver twee nieuwe verhalen voor, waarna hij vragen beantwoordde van het publiek. Later op de avond vertrok hij met zijn gehoor en drie lijfwachten naar het restaurant Sheen Mill in Melbourn, waar hij nog tot elf uur deelnam aan een feestelijke maaltijd. Onder de zeventig aanwezigen bevonden zich veel bevriende schrijvers zoals Malcolm Bradbury, Margaret Drabble, Michael Holroyd en Graham Swift. Ook waren enkele aanwezigen afkomstig uit de Arabische wereld, zoals prof. Saïd Al-Harbi van de Umm Al Qurah Universiteit van Mekka en prof. Fethi Hassaine uit (meer…)

Interview met de Zuidafrikaanse Antjie Krog: ‘Ik zou het accepteren, als het Afrikaans verdwijnt, al is het met spijt’

“Ik verwacht dat het Afrikaans in Zuid-Afrika over niet al te lange tijd zal verdwijnen. Het Engels zal de enige officiële taal worden en ik accepteer dat, al is het met spijt. Ik zie hier in Rotterdam op Poetry International hoe rijk je bent wanneer je meer dan één taal spreekt. Ik vind het ook verschrikkelijk als iedereen hetzelfde klinkt. Maar dan begrijpen we elkaar tenminste!”
De Zuidafrikaanse dichteres Antjie Krog, die in 1992 op het poëziefestival in Rotterdam optrad, schrijft haar boeken in een taal die ernstig bedreigd wordt, ze geeft ook les in die taal, maar ze weigerde tegen het verdwijnen ervan in verweer te komen. “Nu het zover is, voel ik me eerder opgelucht.” Krog vindt dat het Afrikaans lang genoeg beschermd is. “Ik ben me te zeer bewust van het feit dat wij drie eeuwen lang de absolute heerschappij hebben gehad. Wij hebben de zwarten altijd verboden hun eigen taal (meer…)

Per draagstoel naar het strand – Recensie van A. Alberts, Twee jaargetijden minder

Door Reinjan Mulder
Recensie van A. Alberts: Twee jaargetijden minder. Uitg. CPNB, 1993, 55 blz. Prijs ƒ4,95

De eerste zin van het dunne boekje is een klein raadsel. ‘Het kan in Amsterdam geweest zijn,’ schrijft A. Alberts (1911-1995) in Twee jaargetijden minder,  ‘of Haarlem; in elk geval in de buurt van het Noordzeekanaal met zijn IJmuider sluizen.’
Wat is dat ‘het’? Wat kan in Amsterdam geweest zijn? Je hoopt dat de tweede zin met een antwoord komt.
Maar dat gebeurt niet, daarin staat alleen: ‘En daar dan met lust het zeegat uit, zoals ze vroeger zongen.’ En dan volgt er een stuk over een ander kinderliedje.
Zou men in Amsterdam of ‘in ieder geval in de buurt van het Noordzeekanaal’ het zeegat zijn uitgegaan?
Dat is onwaarschijnlijk.
Wat dan?
Ik houd het er voorlopig op dat A. Alberts, de schrijver van het dunne boekje, zijn openingszin gekozen heeft om aan zijn boekje het karakter te geven van een verhaal. Het boekje wordt weliswaar gepresenteerd als een essay, het is het officiële, door de CPNB uitgegeven boekenweekessay van 1992, maar het betoog heeft iets fictiefs, nu het zo mooi wordt  (meer…)

A.F.Th. van der Heijden’s boekenweekgeschenk: Acht metamorfosen van een wieldop

Door Reinjan Mulder
Recensie van: A.F.Th. van der Heijden, Weerborstels. Uitg. CPNB, 93 blz.
‘Ik werk liever mijn hele leven aan één en hetzelfde boek dan steeds weer een nieuw boek te maken en aan het eind van zijn leven te merken dat al deze boeken op hetzelfde neer komen. Met een dergelijke redenering verdedigde A.F.Th. van der Heijden onlangs zijn voornemen om alleen nog maar boeken te schrijven die passen in de cyclus De Tandeloze Tijd. In deze cyclus figureert, zoals bekend, een leeftijdgenoot van Van der Heijden, een working class hero, geboren in een Brabants arbeidersmilieu, en in de jaren zeventig verhuisd naar de grote stad, eerst naar Nijmegen en later naar Amsterdam. Ook Weerborstels, het boekje dat Van der Heijden op verzoek van de CPNB schreef als boekenweekgeschenk van 1992, maakt deel uit van de cyclus. De 83 bladzijden tekst die het boekje telt worden aangeduid als een ‘intermezzo’. Volgens de verantwoording achterin horen ze thuis tussen de in 1985 verschenen roman De gevarendriehoek en het nog altijd te verschijnen derde deel van de omstreeks 1980 begonnen mega-cyclus.
Weerborstels beschrijft de lotgevallen van een oom en een neef van de hoofdpersoon. De oom is een koppige Brabantse amateurwielrenner wiens carrière zich na een redelijk goede start onafwendbaar in neerwaartse richting ontwikkelt. Zijn huwelijk gaat stuk, hij kan zijn werk niet aan en in de wielrennerij blijven de grote successen uit. Maar wat de oom niet lukt, kan zijn zoon nog goedmaken. Robby, het neefje van de ik-persoon, is van jongs af aan voorbestemd zijn vader op de fiets te overtreffen. Hij is nog niet uit de luiers of hij wordt al even op een smal zadeltje neergezet. En hij is nog geen zeventien, of hij wint, inderdaad, de eerste grote wielerwedstrijden.
Zoals bij Van der Heijden gebruikelijk is, gaat het niet alleen om beschrijvingen en dialogen. Het op zichzelf vrij banale verhaal wordt royaal afgewisseld door redeneringen en vergelijkingen. Een element dat in het boek geregeld terugkeert is bijvoorbeeld de weerbarstigheid van het wielrennende neefje, mooi gesymboliseerd door de weerborstels (kruintjes) op zijn achterhoofd en rechtstreeks met het fietsen verbonden: ‘een kleine draaikolk van licht, vergelijkbaar met de glinstering die soms over spaken van een sneldraaiend fietswiel komt te liggen en schiksgewijs en traag tegen de richting van de spaken in beweegt.’
Een ander terugkerend motief is het oog. De vader van het neefje is aan één oog gehandicapt, hij ziet niet veel, maar hij wordt ook zelf weinig gezien. Bij het fietsen gaat hij op in het peloton en hij gaat dan zo snel dat niemand van zijn familie hem onderscheiden kan. Zijn onzichtbaarheid krijgt soms zelfs iets magisch. Hij stopt dan zo veel energie in het fietsen dat hij na de wedstrijd vrijwel niets meer is. Hij wordt het “negatief’, schrijft van der Heijden, van de kracht die hij in enkele uren had ‘verbrast’.
Ook bij de zoon gaat het bij het fietsen op den duur om veel meer dan om de sport. Hem gaat hem om snelheid in een zo abstracte mogelijke zin. ‘(-) het was niet zo maar het oude liedje van de vader die zijn eigen falen in de zoon opgeheven wil zien. (-) De snelheid waartoe Robert zijn zoon, eerder door een soort hypnotische kracht dan door woorden, aanzette, was geen haalbare; die bestond hooguit als idee.’
Wat de zoon wil, is, door steeds harder te gaan, een soort lichtheid bereiken. Het gesprek dat hij hierover met zijn neefje voert, munt helaas niet uit door helderheid, maar als ik het goed zie, komen in zijn ideaal verschillende vormen van lichtheid samen: een lichtheid die hem gewichtloos maakt, een visuele lichtheid die hem aan de eeuwige duisternis ontrukt, en via dit een soort geestelijke lichtheid, een luciditeit die hem voorgoed boven het aardse getob uittilt en hem ‘naadloos’ de dood binnenvoert.
Nu Van der Heijdens heeft aangekondigd alleen nog maar boeken te schrijven die onderdeel uitmaken van alomvattende cyclus is een oordeel over elk afzonderlijk werk van hem voorbarig. Ook in Weerborstels zitten onduidelijkheden en losse stukken die waarschijnlijk zijn terug te voeren op het voorlopige karakter ervan. Wordt het boek als een zelfstandig product gelezen, en zo wordt het nu door de CPNB gepresenteerd, dan zijn er enkele duidelijke tekortkomingen aan te wijzen. Sommige onderdelen zijn te gedetailleerd of te zwaar aangezet, andere stukken zijn te vluchtig. Het best kan dit gebrek aan evenwicht geïllustreerd worden aan de ik-persoon. Aanvankelijk ziet het er naar uit dat hij een hoofdrol vervult, maar halverwege het boek verdwijnt hij plotseling vrijwel uit het zicht. We lezen nog net dat hij elders is gaan studeren, maar daar blijft het dan ook bij. De uitvoerige overpeinzingen uit het begin keren niet meer terug.
Storend is verder dat de vrienden- en familieverhoudingen voor zo’n klein boekje nodeloos ingewikkeld zijn. Er is sprake van een onbetrouwbare stiefvader die verder niet meer uit de verf komt, we horen iets over een broer Benny die problemen geeft, we maken kennis met een zekere Lex met wie de neef een ongeluk krijgt, niemand wekt de indruk voor het verhaal onmisbaar te zijn.
Ten slotte bevat het verhaal nogal wat slordigheden, die vermoedelijk zijn terug te voeren op de haast waarmee het boekje geschreven moest worden. Het is bijvoorbeeld merkwaardig dat de familie al tijdens de bruiloft van de oom uitvoerig speculeert over de onvruchtbaarheid van het jonge stel. Ook in de leeftijden is Van der Heijden niet altijd even consequent. Zo is het voor mij een raadsel waarom de ik-persoon op bladzijde 35 plotseling vijftien jaar oud is.
Deze bezwaren worden echter ruimschoots goedgemaakt door een aantal razend knappe scènes. Alleen al het korte hoofdstuk waarmee het verhaal besluit verdient het wat mij betreft om binnen twee weken klassiek te zijn. In een paar bladzijden beschrijft Van der Heijden hier hoe de op snelheid beluste neef in een luguber verkeersongeluk aan zijn einde komt. Niet alleen laat hij plotseling het hele perspectief verschuiven, en gaat het Brabantse land waar het verhaal zich tot op dat moment heeft afgespeeld over in een tafelblad waaraan twee niet nader aangeduide bedroefde mensen zitten.
Ook de symboliek stapelt hij op tot ongelofelijke hoogten, wanneer we lezen hoe een wieldop van een auto achtereenvolgens acht metamorfosen ondergaat. Het schijfje begint als een discus van een Griekse god, gaat over in een gevleugeld wiel, een bekken van een slagwerk, een stolp die zijn eigen klankkast afsluit, een glinsterende traan, een oog dat alles ziet, een spiegel, om ten slotte te eindigen als een schedel. ‘Toen de wieldop alle geluid en beweging uit zich geschud had en eindelijk stil lag, werd hij een door oogknipperen weggesprongen traan, bol en zilverig rustend op het tafelblad. Een traan die alles had kunnen weerspiegelen, de dramatis personae ter weerszijden van de tafel, de geheven vuist, het huilende gezicht, alles, het hele drama… ware het niet dat alles zich in het aardedonker afspeelde, zodat er niets, niemandal te weerspiegelen viel, zelfs geen scheur in het plafond…’
De CPNB verdient een onvoorwaardelijk compliment voor de keuze van Van der Heijden. Het boek dat hij schreef is niet volmaakt, maar het is een voorrecht op te hoogte te blijven van de vorderingen die hij maakt, bij wat ooit zal uitlopen op zijn levenswerk.

Een boek om over in snikken uit te barsten – Over de roman ‘Fremdkörper’ van Oscar van den Boogaard

Door Reinjan Mulder
Recensie van: Oscar van den Boogaard: Fremdkörper: Uitg. Athenaeum/ Polak & Van Gennep, 1992, 201 blz.

Oscar van den Boogaard weet van aanpakken. Nadat de schrijver (1964) in 1991 debuteerde met Dentz, een broeierige liefdesgeschiedenis met veel Amsterdam-Zuid erin, verscheen al deze winter zijn tweede boek, Fremkörper. Ook in deze roman gaat het over broeierige liefde, al is het decor nu aanmerkelijk verbreed. In Fremdkörper beschrijft Van den Boogaard een moeizame vierhoeksverhouding tegen een achtergrond van het moderne Europa. Een veertiger uit Berlijn die in Brussel internationaal recht doceert, wordt gevoelsmatig heen en weer getrokken tussen een Spaanse studente in de Belgische hoofdstad, een jonge Nederlandse advocaat op een groot internationaal kantoor en een onduidelijke Amerikaan.

Fremdkörper legt vooral de nadruk op het onmogelijke van de liefde. De beide mannen weten de vertwijfelde Duitser verreweg het meest te boeien, maar op advies van zijn bezorgde zuster doet hij toch verwoede pogingen om op de Spaanse verliefd te worden. Ze mag bij hem intrekken en hij probeert tot een diepgaande relatie te komen. Als hij maar lang genoeg met een vrouw samenwoont, zo heeft zijn zuster gezegd, gaat zijn homoseksualiteit waarschijnlijk vanzelf wel over.
Dat blijkt een vergissing.

Fremdkörper is met een ongewone ernst en overgave geschreven. Bij Van den Boogaard is het dan ook eigenlijk een eufemisme te zeggen dat de hoofdpersoon door gevoelens heen en weer wordt getrokken. Zeg maar gerust dat hij door de Liefde wordt verscheurd. Van den Boogaard houdt niet van understatements. Zowel zijn eerste als zijn tweede boek staan vol grote woorden. Ook zijn vergelijkingen zijn weinig bescheiden. Als het ook maar even kan zoekt hij naar beelden die zeer extreem zijn. Iemand die na zijn werk een beetje snel naar huis toe gaat, loopt “alsof hij op de vlucht is geslagen voor een groot gevaar en … vreest voor zijn leven.’

Tussen het eerste en het tweede boek is wel een duidelijke ontwikkeling te zien. In Dentz werden de vele zwaar aangezette scènes nog af en toe afgewisseld door een studentikoze relativering. Van den Boogaard had toen kennelijk zijn toon nog niet gevonden. In zijn laatste boek kan ook zo’n relativering er niet meer af. Nu is het hele boek van begin tot eind beklemming en benauwenis.

Het proza is ook abstracter geworden. Alsof de beschrijvingen nu geheel ondergeschikt zijn geworden aan de redeneringen en begrippen die de tekst in overvloed bevat. De Nederlandse advocaat is niet onthutst, hij is “op de bodem van de waarheid terechtgekomen”, hij is overgeleverd aan “een confrontatie met de Grote Geliefde’, hij begint een wandeling waarop ieder stap “verpletterende betekenis’ heeft, en alsof dat nog niet genoeg is, zegt Van den Boogaard over hem dat hij “gedoemd is tot de realiteit’.

Je kunt niet zeggen dat Fremdkörper een boek is van dertien in een dozijn. Het laat zich met weinig vergelijken. Alleen in de verte doet het soms denken aan werk van een schrijver als Geerten Meijsing.

Dat neemt niet weg dat het boek bij mij nog wel gemengde gevoelens oproept. De ernst en de pretentie waarmee het is geschreven getuigen van moed. Van den Boogaard wil duidelijk iets met zijn boek. Hij gelooft in de literatuur. Hij stelt zich niet tevreden met het kleine leed, maar wil een wereldbeeld ontwikkelen.
Daar staat tegenover dat wat hij schrijft, vaak wel erg parmantig klinkt. Op het irritante af. Het gaat wel erg onomwonden om zwaarwichtige thema’s als de liefde, de leegte, het geluk, de waarheid en de eenzaamheid.

Voor mij werd het boek juist door deze zeer grote ernst op den duur vrijwel onleesbaar. Toen er voor de zoveelste keer iemand in tranen was uitgebarsten, kon ik mijn aandacht er niet meer zo goed bijhouden, en barstte ik even in… een luid lachen uit.

Dat is vast niet de bedoeling geweest.

Verscheen eerder in NRC Handelsblad van 7 februari 1992 

De onmogelijkheid van contact – Margriet de Moor verdient de AKO-prijs voor ‘Eerst grijs dan wit dan blauw’

Door Reinjan Mulder
Recensie van: Margriet de Moor: Eerst grijs dan wit dan blauw, Uitg. Contact, 1991
Het is wonderlijk gesteld met het nieuwe boek van Margriet de Moor. Eerst grijs dan wit dan blauw, haar eerste roman na twee verhalenbundels, doet op het eerste gezicht sterk aan een thriller denken. Al na vijftien bladzijden stuiten we op een lugubere moord. Een vrouw ligt badend in het bloed op de grond naast haar bed.
Lees je echter verder dan blijft er weinig over dat in de categorie spanning en sensatie thuis hoort. Allereerst is de stijl van het boek heel anders dan in de meeste thrillers. Margriet de Moor schrijft een sterk melodisch en metrisch Nederlands, waarvoor ze terecht al door velen is geprezen, maar daarnaast veroorlooft ze zich nogal wat vrijheden bij de opbouw van haar verhalen, waardoor je in haar boeken maar langzaam doordringt. Heden en verleden lopen door elkaar heen, een stuk in de eerste persoon kan zonder duidelijke overgang worden afgewisseld door een stuk in de derde persoon, en beschrijvende stukken kunnen ongemerkt overgaan in korte dialogen of in mijmeringen.
Daar komt in dit geval nog bij dat het thema van het boek aanzienlijk gecompliceerder is dan je op grond van de moord aan het begin zou denken. Wil je onder woorden brengen waar de roman uiteindelijk over gaat dan kom je bij zoiets uit als de onmogelijkheid om (meer…)