Waarom schrijvers subsidiëren? Een reactie op Dick Hillenius’ artikel ‘De woedende eenling’ (1974)
Door Reinjan Mulder
Mijn allereerste bijdrage aan het Algemeen Handelsblad schreef ik, 19 jaar oud, in 1968, maar het eerste stukje dat ik naar het kort daarop gefuseerde NRC Handelsblad stuurde, was iets waarvan ik vreesde dat het wel eens meteen het laatste kon zijn, als het al geplaatst werd, want erg aardig was het niet voor een van hun trouwe medewerkers.
Waar ging dat eerste stukje over? Het vrijdagse Cultureel Supplement had op 26 april 1974 een groot openings-artikel van Dick Hillenius waarin hij met tal van argumenten het ruimhartig subsidiëren van schrijvers bepleitte. Aanleiding voor zijn pleidooi was een nummer van het studentenblad Propria Cures, waarin kort daarvoor het tegendeel was bepleit, het zogenaamde subsidienummer. In dat thema-nummer had de redactie een groot aantal met beurzen ondersteunde schrijvers en dichters onder de loep genomen en gekeken of zij echt wel zo goed waren dat de overheid ze moest gaan subsidiëren. En ook of ze allemaal wel zoveel geld nodig hadden, want sommigen van hen waren columnist (Renate Rubinstein) of zelfs redacteur (Rudy Kousbroek) van een krant of tijdschrift, en anderen hadden al jaren niets behoorlijks meer uit hun handen gekregen.
Dat artikel was niet onopgemerkt gebleven, om het zachtjes te zeggen, al keerde al snel, zoals te verwachten was, half schrijvend Nederland zich tegen PC. Zo was het voor Dick Hillenius, de eerste voorzitter van de Stichting Propria Cures, een mooie gelegenheid om uitgebreid, met voorbeelden uit de biologie, te gaan uitleggen waarom kunst – en ook schrijvers – juist wel overheidsondersteuning verdienden.
Ik voelde me als redacteur van Propria Cures nogal aangesproken door zijn stuk, niet het minst omdat ik de auteur was van het (redactionele) openingsartikel tegen de overdreven schrijvers-subsidies. Daarom voelde ik me wel verplicht om erop te reageren, en uit te leggen wat ons bewogen had met ons nummer – en waarom wij natuurlijk gelijk hadden gehad.
Nu was Hillenius in het begin van de jaren zeventig een van de meest gewaardeerde auteurs van ons land, zeker in kringen rond het Cultureel Supplement, dus hield ik er rekening mee dat mijn reactie niet geplaatst zou worden. Maar mijn reactie werd onverkort afgedrukt, en dat niet alleen: de week daarop werd ik door K.L. Poll, de chef van het Cultureel Supplement, gevraagd of ik niet eens wat vaker voor de krant wilde schrijven. De krant hield wel van wat leven in de kunstbrouwerij.
Ja hoor, dat wilde ik wel. Ik was 25 jaar, net afgestudeerd, en ik had, afgezien van een kunstopdracht van CRM, nog geen vast werk. En dat deed ik sindsdien dus, schrijven voor het CS, in ieder geval tot eind vorige maand, toen mijn stuk over een nieuw ontdekte roman van Grete Weil in de krant verscheen.
Na bijna een halve eeuw schrijven voor NRC Handelsblad heb ik mijn allereerste bijdrage aan NRC Handelsblad deze week nog eens teruggezocht, en – nu als lid van een adviescommissie voor kunstsubsidies – gekeken hoe ik in mijn jonge jaren tegen dit nog altijd niet onomstreden fenomeen aankeek:
Dick Hillenius begint zijn toespraak ‘De woedende eenling’, afgedrukt in het ‘Cultureel Supplement’, met een kleine uitval tegen het subsidienummer van Propria Cures. Hoewel hij zegt dat hij het over de zin van kunstsubsidies wil hebben, gaat het grootste deel van zijn stuk niet daarover maar over de zin van kunst en over de moeilijkheden bij het selecteren van goede kunst. Veel lezers zouden daardoor de indruk kunnen krijgen dat PC zich heeft uitgesproken tegen kunst in het algemeen en tegen elke vorm van kunstsubsidie. Laat ik om te beginnen dit zeggen: als wij de kunst, en vooral de literatuur, niet zo belangrijk vonden, dan hadden we ons over die paar ton schrijverssubsidie (een bedrag waarvoor je nog geen vijftien ambtenaren aan het werk kunt zetten) niet hoeven opwinden. Wij meenden echter dat de literatuur door de gebruikelijke manier van subsidiëren eerder geschaad dan gebaat werd.
Om aan te tonen hoe nuttig het is met gulle hand stipendia, beurzen en toelagen uit te delen vergelijkt Dick Hillenius de wereld van de schrijvers met die van de zeehazen, een soort slappe zeeslakken die zich met ontzagwekkende ijver voortplanten. Hoe meer er geschreven wordt, zo is zijn redenatie, des te groter is de kans dat er eens een uitschieter tussen zit. En hij haalt daarbij (ten onrechte, volgens mij) W. F. Hermans aan, die beweerd zou hebben dat er een verband bestaat tussen veel studenten en belangrijke wetenschappelijke ontdekkingen.
Het is een theorie, die juist zou kunnen zijn. Propria Cures heeft er dan ook geen bezwaar tegen gemaakt dat men ooit met het subsidiëren van schrijvers begonnen is. De gelijkenis tussen sommige auteurs en slappe zeeslakken is inderdaad te treffend om onopgemerkt te blijven.
Maar in plaats van te laten zien wat de gevolgen zijn geweest van deze subsidies aan schrijvers, in plaats van te kijken of de theorie van de vruchtbare voedingsbodem juist is gebleken, schrijft Dick Hillenius vervolgens: ‘Als iemand (meer…)