De beestachtige bronnen van Dick Hillenius
Door Reinjan Mulder
Vier jaar lang, van 1983 tot kort voor zijn dood in 1987, had de schrijver en bioloog Dick Hillenius een column in het weekblad Vrij Nederland. Hoewel ik het blad al die jaren in handen moet hebben gehad, kan ik me niet herinneren toen ooit iets van hem gelezen te hebben. Ik vermoed dat Hillenius voor mij in die tijd al te veel iemand uit een voorbije periode was, een kabouter, druk in de weer het menselijk gedrag terug te voeren op zijn ‘beestachtige bronnen’. In de stukken die na zijn overlijden over hem in zijn geliefde Hollands Maandblad verschenen, werd hij ook wel een typische vertegenwoordiger van de jaren zestig genoemd – en die waren toen al lang en breed voorbij. Anarchistisch tot in zijn kleding, in hemden waarop geen das zich thuisvoelde, met een ontembare voorliefde voor experimenten om het experiment, en altijd op zoek naar onverwachte verbanden tussen de vele terreinen waarin hij genteresseerd was: kunst, literatuur, biologie en het menselijk samenleven.
Hillenius was de modefilosoof die uit de mode was geraakt.
Dat moet ook de redactie van Vrij Nederland hebben beseft, toen ze hem in december 1986, samen met een aantal andere medewerkers, nogal abrupt de laan uit stuurde. Daarbij had Hillenius nog de extra handicap dat hij, net als zijn mede oud-Propria Cures-redacteuren Renate Rubinstein en Hugo Brandt Corstius, een echte columnist was: meer gericht op een verrassende, puntige formulering dan op lengte en op een consistente redenering. Zo iemand komt het best tot zijn recht temidden van lange, journalistieke stukken. In het Vrij Nederland van de jaren tachtig waren dat soort stukken zeldzaam geworden. Het blad begon te veranderen in een verzamelplaats van rubrieken en rubriekjes van ‘woedende eenlingen’ zoals Hillenius zijn favoriete kunstenaars noemde.
Wat de marge van het blad had moeten zijn, de wilde haren, was het hart geworden.
Nu uitgeverij Van Oorschot tien jaar na Hillenius’ dood een ruime selectie van zijn columns heeft uitgebracht, is er alle aanleiding om te kijken in hoeverre het beeld dat in de loop der jaren van Hillenius is ontstaan, juist is. Uit de 177 columns die hij in die vier jaar voor Vrij Nederland schreef, hebben J.J. Peereboom en Hillenius’ vrouw Florrie er 69 bij elkaar gezet. Hun belangrijkste selectiecriterium, zo schrijven ze in het nawoord, was recht te doen aan Hillenius’ brede belangstelling voor alle verschijnselen in de natuur en de cultuur.
Dat is in ieder geval goed gelukt. Dick Hillenius komt uit de bundel meteen naar voren als de onverzadigbare alleseter die hij zo graag wilde zijn. Die onverzadigbaarheid was natuurlijk aanleg, daar twijfel ik niet aan, maar het typerende voor Hillenius is dat hij er in zijn boek ook meteen een goede reden voor geeft. In zijn ogen ontstaan de indringendste ervaringen van een mens wanneer een tekst of een kunstwerk verschillende delen van zijn hersens tegelijk prikkelt. Met zijn schrijven, zo geeft hij aan, wilde hij zowel de intellectuele als de gevoelige kant van zijn lezers raken. Hij ontwikkelde daartoe een karakteristieke, springerige stijl die waarnemingen, redeneringen en mijmeringen in n zin kon samenbrengen.
In de opbouw van zijn stukken vertoont Hillenius een zelfde voorkeur voor vreemde combinaties. Door bijzinnen en terzijdes kan hij een toch al gecompliceerd betoog nog eens extra ophouden. Veel columns worden bijna hinderlijk uit elkaar getrokken door ingewikkelde, tussen haakjes geplaatste bijgedachten.
Het meest verrassende aan De hand van de slordige tuinman is eigenlijk dat de schrijver ervan nog altijd beantwoordt aan het beeld dat er sinds de jaren zestig van hem bestaat. De ideen die hij in zijn laatste werk naar voren brengt verschillen niet wezenlijk van die uit zijn eerste bundels. De man die stond voor beweging en groei past nog altijd wonderlijk goed in zijn speelpak.
Het enige wat door de jaren heen misschien is veranderd, is dat Hillenius pessimistischer is geworden. En luier. Werden in zijn eerste bundels fragmenten en aforismen nog afgewisseld door langere betogen, nu zijn het praktisch alleen nog maar randopmerkingen die hij maakt. Dat kan natuurlijk moeilijk anders, in een column. Maar ook per column heeft hij steeds vaker de neiging om een gedachte niet af te maken.
Hillenius’ toegenomen pessimisme komt nog het meest tot uiting in zijn steeds sterker wordend geloof in deterministische ideëen. Opvallend in dit verband is zijn overvloedige gebruik van het heikele woord ‘functie’, dat hij nergens echt definieert. Hillenius’ overtuiging moet zijn geweest dat, wanneer iets in de natuur of de cultuur geen aanwijsbare oorzaak heeft, het altijd nog een ‘functie’ zal hebben. Geen verschijnsel zonder duidelijke rol in de schepping.
Alsof hij met dit geloof in vaste patronen zijn eigen beweeglijkheid en onvoorspelbaarheid het hoofd heeft willen bieden.
D. Hillenius: De hand van de slordige tuinman. Van Oorschot, 1997, 140 blz.
Verscheen eerder in NRC Handelsblad van 17 januari 1997.
In het Cultureel Supplement van 3 mei 1974 schreef ik voor het eerst – en aanmerkelijk kritischer – over Dick Hillenius. Dat eerste stuk, een ingezonden brief naar aanleiding van Hillenius’ aanval op een stuk dat ik voor Propria Cures schreef, was voor de redactie van het Supplement aanleiding mij als vast medewerker van de wekelijkse NRC bijlage te vragen, wat ik bleef totdat ik daar in 1979 in dienst trad als redacteur voor het CS.