Aan de vooravond van de Grote Oorlog 1914-1918: Patroonbanden vullen – Nederland mobiliseert
In 2014 wordt op grote schaal herdacht dat een eeuw geleden de ‘Grote Oorlog’ begon. Nederland werd in deze eerste oorlog op miljoenenschaal ontzien en profiteerde soms zelfs van de neutraliteit, maar tienduizenden Nederlanders werden wel terdege op de strijd voorbereid. In de nalatenschap van mijn moeder vond ik een manuscript van mijn grootvader, Antoni Mulder (1890-1963), waarin hij beschrijft hoe hij in 1914 als jong sergeant het uitbreken van de oorlog beleefde. Hieronder een fragment. R.M.
Door Antoni Mulder
Boven de internationale hemel pakten zich in de zomer van 1914 zware wolken samen. Er was een grote spanning ontstaan, die tot ontlading kwam na de moord op de kroonprins van Oostenrijk in Sarajevo, eind juni. Aan alle kanten begonnen de oorlogsfakkels te branden en op 2 augustus zou de Eerste Wereldoorlog een feit zijn, doordat alle Centralen (Oostenrijk en Duitsland) de Geallieerden (Frankrijk, Engeland, België enz.) de oorlog hadden verklaard.
Vijf dagen eerder, op 28 juli, na de eerste oorlogsverklaring, waren bij ons in Nijmegen al de eerste troepen in volle wapenrusting uit de kazerne vertrokken. Het was tegen de avond en wij waren allen in de kazerne geconsigneerd toen er plotseling bevelen over het kazerne-terrein klonken. Onze geweren werden daarop met scherp geladen, de bajonetten gingen op het geweer en door de mooie zomeravond klonk het volkslied.
Het was voor mij een aangrijpend ogenblik. De eerste compagnieën vertrokken al uit de kazerne: zoals we later vernamen naar de Duitse grens. Niet veel later kwam ook ik bij mijn oorlogsbestemming aan, het mitrailleurpeleton.
De volgende dag rekwireerden we drie boerenkarren met vier paarden voor het vervoer van onze zware mitrailleurs, zodat weons al dezelfde avond marsklaar konden maken. Ons mitrailleurpeleton bestond uit twee officieren (1ste luitenants), acht onderofficieren, onder wie ikzelf, en ongeveer vijftig korporaals en soldaten, en wij begonnen vast de paardenkarren en de uitrustingsstukken op het station van Nijmegen in te laden.
Daarna verlieten wij onze mooie garnizoensplaats, met onbekende bestemming, een troep huilende vrouwen, meisjes en kinderen achterlatend. Zelf had ik mijn aanstaande al telefonisch van een en ander op de hoogte gebracht.
Ver na middernacht stopte onze trein en moesten wij uitstappen. We bleken na veel oponthoud in Ede te zijn terechtgekomen. Daar maakten wij ons weer marsklaar, en zo kwamen wij uiteindelijk in Bennekom aan, waar we de rest van de nacht doorbrachten.
Intussen was in het hele land de algemene mobilisatie afgekondigd en begonnen er chaotische toestanden in het leger los te komen. Aan alles was gebrek. Er was letterlijk niets aanwezig, geen kleding, geen schoeisel, geen uitrusting, er was niets voor de lichtingen en de landweer die op moesten komen. Dat het nog eens oorlog zou worden, daar had het officierskorps geen rekening mee gehouden. Ze hadden ook zo’n uitzonderlijk hoge en luie positie bekleed… Ook veel officieren van mijn regiment waren volkomen de kluts kwijt. Ze waren radeloos. Wat te denken van de compagniescommandant die mij in vredestijd als onderofficier nooit had zien staan en nooit veel anders kon doen dan me uitkafferen en afblaffen, en die me nu, op die zaterdag op de spoorwegovergang in Ede, de hand kwam drukken en zei dat hij maar hoopte dat wij beiden, nu ik tot zijn spijt zijn compagnie verlaten had, goed de oorlog zouden doorkomen?
Ja, veel officieren waren in die eerste mobilisatiedagen, toen de scherpe patronen aan hun soldaten werden uitgereikt, banger voor hun eigen mannen dan voor de vijand die nog moest komen, en het duurde dan ook maar heel kort of de scherpe patronen werden alweer ingenomen. Die konden, wanneer het nodig was, gauw genoeg opnieuw worden uitgereikt.
We bleven nog tot zondag in Bennekom en daarna ging onze colonne terug naar Ede, waar we werden ondergebracht in De Posthoorn, een oud hotel in het centrum van het dorp. ’s Nachts zouden we daar in het hooi slapen, maar voor de menage zorgden we zelf. We sloegen zelfs aan het bakken en koken.
Daarna vulden we de rest van de zondag patroonbanden. Onze mitrailleurs gebruikten patronen die eerst in linnen banden moesten worden gestoken. Elke band bevatte tweehonderd scherpe patronen, en deze kon in precies één minuut worden afgeschoten. Gelukkig hadden we munitie genoeg en die zondag hebben we vele honderden banden met patronen klaargemaakt.
Intussen waren steeds beter op de oorlog voorbereid en waren we ook gevechtsklaar. De commandant had een gloeiende rede gehouden, we waren een paar keer gefotografeerd en we hadden onze hoofden al kaal laten scheren. Onze commandant, de 1ste luitenant Reuvekamp, was nu geregeld bij ons en met die knaap hadden wij allen, zonder uitzondering, zo de oorlog in gewild. Hij was een vrijgezel, geen salon-officier, en hij had een echt soldatenhart. Hij wist waar een soldaat recht op had, en waar hij de magen van zijn soldaten mee kon strelen, want het is nog altijd zo dat het hart van een soldaat door de maag loopt. Hij zorgde goed voor de inkoop van levensmiddelen, en betaald werd er niets. Dat ging allemaal met behulp van militaire bonnen, die de leveranciers bij de kapitein-kwartiermeester moesten inleveren, wilden ze geld ontvangen. Het was immers oorlogstoestand.
Ondertussen waren ook andere onderdelen van het leger op oorlogssterkte gekomen. Veel soldaten liepen nog wel in een burgerbroek of een burgerjas onder hun militaire soldatenmuts, maar dat mocht de pret niet drukken.
Uiteindelijk duurde het toch nog drie maanden voor alles goed geregeld en normaal was.(…) Maar toen waren we allemaal in het veldgroen gestoken, daar stonden we mee op en daar gingen we mee naar bed, en plooiden bezorgde trekken onze vermoeide gezichten.
Gelukkig was de vijand toen al aan onze deur voorbij gegaan, maar de Duitse legers waren op 2 augustus wel België binnengevallen. Heel Europa stond sindsdien door de moord op de Oostenrijkse troonopvolger in vuur en vlam.
Mijn militaire uniformjas sloot vaster om mijn schouders dan ooit tevoren. Het onbezorgde leventje in onze garnizoensplaats Nijmegen was voorgoed afgelopen, ik kon geen afspraakjes meer maken met mijn aanstaande en mijn uniform werd niet meer van model verwisseld.
Onze geliefden zaten ondertussen maar dag in dag uit te treuren, want de meesten van hen wisten (…) niet eens waar hun man of aanstaande uithing. Het postverkeer zat nog danig in de knoop.
Ook met ons goede leven in hotel de Posthoorn was het daarna snel gedaan. In verband met de sterkte van onze groep waren de kosten voor onze legering daar veel te hoog en dat was in de gaten gaan lopen. Er kwam steeds meer orde en regel in de administratieve heksenketel van het begin en zo moesten wij ons hotel uit om in legertenten te worden gelegerd, die op de zandvlakte achter de infanteriekazerne werden gepoot. De paarden en voertuigen werden gestald in de nabij gelegen artilleriekazerne.
Dat leven in tenten was niet bepaald aangenaam te noemen. Het was nogal behelpen, zeker toen het najaar begon te naderen. Het slapen op bossen stro op de grond begon steeds kouder te worden en pas na wat gemopper en opspelen kregen we kribben, zodat we eindelijk wat warmer kwamen te liggen.
Van exercities en oefeningen kwam nu niet veel meer. Om de paarden niet al te veel te verwennen werden ze nog wel af en toe ingespannen en dan ging de karavaan een stuk over de rulle zandwegen in de omgeving van Ede, terwijl wij eenmaal per week met op de schietbanen scherp schoten.
Maar de onderlinge verhoudingen waren nu prima, en we doodden de tijd met wandelen, kaartspelen en in de kantines rondhangen van het 22ste regiment infanterie.
Onze maaltijden kregen we nu ook van een compagnieskeuken, die deze bereidde in keukenwagens. Onze smulpartijen waren daarmee voorgoed afgelopen. Voortaan kregen we het gewone soldatenmenu: ’s morgens meestal soep met brood en een klontje margarine, ’s middags idem, en ’s avonds, als diner, een stamppot of erwtensoep. Zeer eentonig eten.
Daar stond wel tegenover dat we niet meer voor ons eten hoefden te betalen en dat we bovendien nog een mobilisatie-toelage kregen, zodat we geen honger hoefden te lijden. Ik had inmiddels een salaris van tachtig gulden per maand, wat vergeleken met de lonen in het particuliere leven exorbitant hoog te noemen was…
Het manuscript van Antoni Mulder is inmiddels in boekvorm verschenen onder de titel ‘De dodendraad en andere belevenissen van Antoni Mulder’. Uitg. Nabij Producties, 2017.
Klik hier voor een eerder verschenen verslag van het eind van de oorlog en een kroniek over de beruchte ‘dodendraad’ in Zeeuws Vlaanderen.