Schrijver M.M. Schoenmakers over zijn romancyclus rond Desi Bouterse’s Surinaamse revolutie
De schrijver M.M. Schoenmakers (Den Bosch, 1949) viert deze maand – mede dank zij DWDD – onverwachte triomfen met zijn roman ‘De Wolkenridder’. Minder bekend is dat Schoenmakers eerder een indrukwekkende trilogie schreef over de naoorlogse geschiedenis van Suriname. Meer dan tien jaar werkte hij zelf in die tijd in Suriname en op basis van zijn onthutsende ervaringen daar schreef hij ‘Stroomafwaarts en stroomopwaarts’, een cyclus over de mislukking van het ontwikkelingswerk en de cultuurkloof tussen hulpverleners en Surinaamse indianen.
Twintig jaar geleden interviewde ik M.M. Schoenmakers voor NRC Handelsblad over dit grootse project. Daarna werd het stil om de auteur. In 2004 stuurde hij me nog een manuscript dat door zijn uitgever geweigerd was, met de vraag wat ik er van vond. Dat schreef ik hem, hij ging ermee aan de slag, zei hij – en nu is daar, weer 10 jaar later, het bejubelde ‘De Wolkenridder’.
Tijd voor een herwaardering van de M.M. Schoenmakers van de meesterlijke Suriname-trilogie. Tijd voor zijn eerste grote dagblad-interview.
Door Reinjan Mulder
In het laatste deel van zijn grote Surinaamse epos ‘Stroomafwaarts en stroomopwaarts’ beschrijft M.M. Schoenmakers hoe een indiaan, Julius Ebicilio, na veel omzwervingen diep in het oerwoud een groep andere indianen tegenkomt. Het is één van de sleutelscènes in de 650 bladzijden dikke trilogie. In vier bootjes komt het gezelschap langzaam om de bocht van de rivier gevaren en Ebicilio herkent zijn vroegere dorpsgenoten. Elk gezicht, schrijft Schoenmakers, wekt bij hem herinneringen op aan ‘een leven van rust en onvergelijkelijk zoete dromen’. Maar de groep indianen blijkt juist voor dat zoete leven op de loop. Terwijl Ebicilio aan het eind van zijn omzwervingen teleurgesteld stroomopwaarts reist, terug naar zijn geboortestreek, varen zij de rivier af, op zoek naar de meer ontwikkelde gebieden bij de kust.
De scène roept sterke herinneringen op aan het het eerste deel van de trilogie. Daar is beschreven hoe de indiaan Ebicilio jaren eerder zelf stroomafwaarts reisde. Samen met zijn vrouw trok hij naar een dorpje waar hij de verantwoordelijkheid zou krijgen voor een kippenboerderij. Van zijn wens om daar hogerop te komen is sindsdien weinig terecht gekomen. Zijn vrouw verliet hem en tijdens een soort revolutie en de daaropvolgende militaire dictatuur is het hele project volledig verzand. Tegen een jonge vrouw uit de groep indianen in het oerwoud legt Ebicilio uit waarom. ‘Ergens is het verkeerd gelopen. Het is niet de revolutie, die heeft er alleen maar een schepje bovenop gedaan. En het zijn ook niet de projecten waarmee ze ons bestookten. Ik denk dat het al veel eerder is begonnen, toen we het in ons hoofd kregen iets te willen.’
Als ik M.M. Schoenmakers in 1994 op een winterse zondagmiddag in zijn nieuwbouwwoning aan de rand van Den Bosch opzoek, legt hij uit zijn trilogie te hebben geschreven om vat te krijgen op zijn twijfels over het ontwikkelingswerk in Suriname. Van 1977 tot 1989 werkte hij daar aan verschillende ontwikkelingsprojecten, eerst vooral in Paramaribo en later in het binnenland. Hij was onder meer directeur van de Surinaamse Pater Ahlbrinck Stichting. Schoenmakers zag er van nabij dat er van de hulp die Nederland bood weinig terecht kwam. Volgens hem kwam dat doordat er nauwelijks rekening werd gehouden met de eeuwenoude cultuur van de verschillende bevolkingsgroepen.
In de trilogie ‘Stroomafwaarts en stroomopwaarts’ laat Schoenmakers aan de hand van een indiaan en een Nederlandse ontwikkelingswerker zien hoe de voornemens die er tijdens de onafhankelijkheid van Suriname bestonden zijn mislukt. In het in 1990 verschenen eerste deel, Het schild van de weemoed, trekt de indiaan Ebecilio weg uit zijn geboortedorp omdat daar een stuwmeer wordt aangelegd en zijn vrouw zich het hoofd op hol laat brengen door de nieuw gearriveerde blanke mannen. In een dorpje bij de kust waar een kleinschalig ontwikkelingsproject is opgezet krijgt hij dan een baantje als kippenfokker. In De slakkelijn van de revolutie, het in 1992 verschenen tweede deel, is te lezen hoe dit project ontaardt in een groteske onderneming, vooral als er een militaire junta aan de macht is gekomen. Ten slotte keren de twee mannen in het nu verschenen laatste deel De spookkrabben, een illusie armer, terug naar hun beginpunt. De ontwikkelingswerker wil terug naar zijn koude land van herkomst, de indiaan naar wat er van zijn dorp in het oerwoud is overgebleven.
Op zijn terugtocht komt de ontwikkelingswerker door een in het oerwoud gelegen bosnegergemeenschap. De traditionele Afrikaanse cultuur blijkt er volle bloei. Het stamhoofd houdt er weer vier vrouwen op na en men geeft zich over aan rituelen. De ontwikkelingswerker krijgt een verhaal te horen over de slechte ervaringen die het dorp heeft met een Nederlandse pater in een snelle motorboot. ‘Hij kwam en ging en kwam en ging en elke keer bracht hij een stukje waarheid, steeds meer waarheid. We vroegen ons af wanneer het zou ophouden. Als we klaar waren met het een kwam hij al weer met het volgende, allemaal waarheid; we mochten er niets van weggooien. Daarom raakten we van slag en op het laatst waren we gewoon te moe om nog in het voordeel van ons eigen leven te pleiten.’
De groepen en individuen die hij in het laatste deel van zijn trilogie beschrijft, zegt M.M. Schoenmakers, illustreren de verschillende ontwikkelingsmodellen die er op dit moment in Suriname mogelijk zijn. De indianen en de bosnegers zouden zich kunnen terugtrekken in het binnenland of in de terugkeer naar oude waarden en rituelen. Er is ook een politiek denkbaar van voortgaande integratie. Dat is het beleid dat Nederland en Suriname in het begin van de onafhankelijkheid nastreefden, waarbij men moest ervaren dat sommige bevolkingsgroepen diep in hun hart geen integratie wilden. Ten slotte is er de laisser-faire politiek, die volgens Schoenmakers op dit moment bestaat, een beleid dat vrij spel geeft aan de uitwassen van de vrije markt zoals ongeremde houtkap, omkoping en drankmisbruik. In de trilogie wordt deze laatste houding onder woorden gebracht door een stroper, die de ontwikkelingswerker op de laatste bladzijden ontmoet. Hij is alleen nog maar op zijn eigen voordeel uit en kan geen rekening houden met de toekomst van het land . ‘Het enige wat ons nog een beetje bij elkaar houdt’ zegt hij ‘gooien we in de uitverkoop, het lapje grond dat we bewonen, de bossen die van ons zijn. We jagen op elkaar, wie het eerst komt, het eerst maalt. Want straks is alles op, en wie niet meedoet is een sufferd.’
‘Ik ben geen entertainer,’ heeft M.M. Schoenmakers me van tevoren gewaarschuwd. Dat klopt. De schrijver haat interviews. Hij beseft dat zijn uitgever De Bezige Bij een groot financieel risico neemt door zijn moeilijk verkoopbare boeken uit te geven en ziet daarom in dat hij een enkele keer uit de anonimiteit zal moeten komen.
Een gesprek over het schrijven gaat hem ook niet gemakkelijk af. ‘Bij een interview wil ik alles van tevoren voorkoken,’ zegt hij. ‘En na afloop moet ik het dan nog heel lang herkauwen. Dat leidt me vreselijk af.’
Hij heeft een blocnote klaarliggen met alles wat hij me de komende uren tegen me wil zeggen.
Ik vraag of zijn zwijgzaamheid te maken heeft met de ervaringen na zijn beruchte interview in de Haagse Post. Toen Schoenmakers’ debuut De honderd bochten van de koningsarend in 1989 op het punt van verschijnen stond, heeft de schrijver een lang gesprek gehad met John Jansen van Galen, de toenmalige hoofdredacteur van HP. M.M. Schoenmakers woonde toen nog in Suriname. Dat interview heeft achteraf een vervelend bij-effect gehad. Niet dat Schoenmakers erin werd neergehaald. Integendeel, in zijn ijver een nieuwe ster aan het literaire firmament te ontdekken, prees Jansen van Galen hem zo hoog de hemel in dat iedereen wantrouwig werd. In een juichend omslagartikel werd de schrijver tot ‘de literaire sensatie van het jaar’ uitgeroepen.
‘En het was nog maar februari,’ aldus Schoenmakers.
Vanaf dat moment kon hij alleen nog maar vallen – en dat deed hij dan ook. Geen criticus kon hem nog op zijn eigen merites beoordelen. ‘Ze schreven niet één maar twee recensies,’ zegt Schoenmakers nu, ‘één over mijn boek, en één over het stuk van Jansen van Galen. Ik stond werkelijk perplex. Ik wist op dat moment nog niets van kritiek.’
Volgens Schoenmakers ontwikkelde de pers ‘een eigen dynamiek’ waaraan hij zich met geen mogelijkheid kon onttrekken. Zijn succes was even kort als heftig.
En dat is jammer. Want M.M. Schoenmakers is in de Nederlandse literatuur een zeldzame verschijning. Er zijn niet zoveel schrijvers die literair vorm geven aan actuele thema’s als de westerse ontwikkelingshulp en het moeizame proces van dekolonisatie. Niet dat zijn boeken een duidelijke boodschap uitdragen. ‘Hoogstens de boodschap van de twijfel,’ zegt hij zelf. Het gaat hem, legt hij uit, niet om het aandragen van oplossingen. Hij volstaat met een persoonlijke interpretatie van de wrijvingen die hij in de twaalf jaar dat hij in Suriname woonde heeft gezien. ‘Marx heeft de bekende uitspraak gedaan dat je de maatschappij niet moet interpreteren maar veranderen. Ik wil dat graag omkeren. Mij gaat het er niet om de wereld te veranderen, maar om hem te interpreteren.’
M.M. Schoenmakers vertelt aan de nu voltooide trilogie in 1981 te zijn begonnen, lang voor hij zijn debuut De honderd bochten van de koningsarend schreef. Hij was in die tijd ‘vastgeraakt’ in zijn werk en wilde door het schrijven weer enige helderheid in zijn hoofd krijgen. Hij dacht er nog niet over het resultaat ooit te publiceren. ‘Ik was een volledige buitenstaander in de literatuur.’
Hij wist ook niet dat het zo omvangrijk zou worden. Schoenmakers studeerde in de jaren zeventig sociale wetenschappen in Tilburg, een plaats die, naar hij zegt, niet uitmuntte door literaire activiteiten. ‘Ik wilde door te schrijven alleen maar afstand nemen van mijn omgeving en zicht krijgen op mijn eigen functioneren daarin.’
M.M. Schoenmakers’ taak bestond in die jaren uit het toezicht houden op een aantal projecten op het gebied van watervoorziening, landbouw, visserij, afzetbemiddeling en radiocommunicatie. Die projecten waren vooral economisch gericht. ‘Wat wij in Suriname deden, was volledig afgeleid van onze eigen Nederlandse ontwikkeling. We dupliceerden de lijn die wij in Nederland hadden gevolgd. Alle nadruk lag op het verbeteren van de middelen, zonder dat we naar de doeleinden keken. Alles was gericht op winstmaximalisatie, op de integratie van de bevolking en de integratie van de Surinaamse economie in het marktsysteem.’
Volgens Schoenmakers was de ontwikkelingshulp in die jaren alleen maar uit op het vergroten van de produktie en de bestrijding van ziektes en plagen. Maar over de toekomstige identiteit van Suriname werd niet nagedacht. De noodzaak voor een snelle economische ontwikkeling was echter dubieus. ‘Op dit moment hoeft er door de slechte economische situatie in Suriname niet over de noodzaak van hulp gepraat te worden. Nu gaat het om kinderen die honger hebben en die geholpen moeten worden. Maar toen was dat anders. Suriname had, toen ik kwam, voldoende basisvoorzieningen. Er was een acceptabele medische zorg, het onderwijs was op een redelijk niveau, de huisvesting gaf geen problemen en de voedselvoorziening ook niet. Waarom moesten wij dan mechanismes in werking stellen waarmee het gemeenschapsgevoel werd uitgehold? De desintegratie van de traditionele gemeenschappen werd door de projecten die wij opzetten sterk bevorderd.’
De gevolgen van deze desintegratie heeft hij, naar hij zegt, van nabij kunnen zien. ‘Zodra de produktie omhoog ging, werden de revenuen omgezet in drank. Door onze manier van werken is er veel kapot gemaakt.’
Schoenmakers vindt dat het bij ontwikkelingshulp om meer moet gaan dan om het het vergroten van de afzet en het maximaliseren van de winst. ‘Het ontwerpen van een toekomst is zeker zo belangrijk. Dat geldt ook voor Nederland.’ Ontwikkeling heeft voor hem in zijn diepste betekenis ook een religieuze dimensie. Het gaat om het bieden van een ander perspectief dan het gangbare. ‘Er zou meer aandacht moeten komen voor de diversiteit van de bestaande waardenstelsels, van de indianen, de bosnegers, de javanen, de creolen, de hindoestanen. In Suriname is daarvoor geen enkele ruimte, noch in de aandacht, noch in de middelen die worden ingezet.’
Door te gaan schrijven kon hij iets meer doen met de thema’s waarover hij in zijn dagelijkse werk niet kon praten. Schoenmakers: ‘Ik zag bijvoorbeeld dat de indianen de woede van de westerlingen konden opwekken, wanneer ze iets niet wilden. Ze ondergroeven daarmee onze hele ideologie. Het was voor ons onbegrijpelijk dat er mensen waren die niet wilden wat wij wilden. Maar dat komt voort uit hun mythologie. Indianen hebben een kijk op hun omgeving die volstrekt afwijkt van die van ons. Tot zover hun geheugen reikt zijn ze opgenomen geweest in een onbegrensd oerwoud dat alles verschaft wat ze nodig hebben. Daardoor ontwikkelden ze een tweedehands willen, waarover ik ook in mijn boek schrijf: de indianen willen iets omdat wij willen dat ze dat willen.’
Schoenmakers hoopte via zijn boek meer greep te krijgen op zijn werk. ‘In eerste instantie was mijn schrijven semi-therapeutisch. Ik had iets nodig om mijn zinnen te kunnen verzetten, om mijn hoofd vrij te maken van de beslommeringen.’ Jarenlang stond hij elke dag om vijf uur op, en schreef dan voor hij aan het werk ging anderhalf uur in alle stilte en duisternis. ‘In mijn boek wilde ik de verschijnselen die ik om me heen zag interpreteren. Op wetenschappelijk of technisch niveau kwam ik daar niet uit, omdat ik dan vastzat aan een beperkt begrippenkader. Daarom heb ik er een literaire vorm aan gegeven.’
Pas nadat hij in 1989 weer naar Nederland was teruggekeerd, heeft de trilogie de vorm gekregen die zij nu heeft. Hier vond hij de afstand en de rust die nodig waren om al het materiaal dat hij in Suriname schreef in elkaar te passen. Hij kreeg een part-time baan bij de Cebemo, een hulporganisatie die vanuit Nederland ontwikkelingsprojecten steunt, en bezocht nog één keer per jaar Suriname. In zijn vrije uren werkte hij aan zijn boek.
Pas in Nederland had hij ook het gevoel dat hij zijn onderwerp inhoudelijk en stilistisch volledig aankon. ‘De eerste versie was veel soberder, en vlakker, veel meer beschrijvend dan nu.’
In ‘Stroomafwaarts en stroomopwaarts’ beschrijft Schoenmakers niet alleen de verwarringen van een Nederlandse ontwikkelingswerker, hij doet ook een poging de belevingswereld van de Surinaamse indianen te beschrijven. Hij gelooft dat de indiaanse cultuur veel meer dan de onze op ‘duurzaamheid’ is gericht, op begrippen als ‘verwijlen’ en ‘vertoeven’. Op de laatste bladzijden zegt de indiaan Ebecilio: ‘Wat vandaag? Wat morgen? Morgen is als vandaag en vandaag als gisteren – dat zou het mooiste zijn, ja, om nooit meer aan te mogen denken’.
Ik vraag M.M. Schoenmakers schrijver in hoeverre het voor een westerse schrijver mogelijk is iets de indiaanse cultuur onder woorden te brengen. Door de boeken van Ben Traven dachten we indertijd alles van de Mexicaanse indiaan te begrijpen, terwijl we nu inzien hoezeer zijn waarnemingen door zijn achtergrond en zijn tijd zijn gekleurd.
Schoenmakers geeft toe hij er met zijn stukken over de indiaan Ebicilio volledig naast kan zitten. ‘De indiaan spreekt over de indiaanse ziel die volgens hem door een niet-indiaan niet te vatten is. Ik denk dat ze daarin gelijk hebben. De Nederlandse missionaris Ahlbrinck, naar wie mijn Surinaamse stichting was vernoemd, heeft zich gedurende zijn hele leven met de indianen in Suriname bezig gehouden. Hij schreef een encyclopedie over de stam van de Karaïben, en het enige waar hij op uitkwam was dat ze in essentie voor hem onbegrijpelijk waren.’
M.M. Schoenmakers: Het schild van de weemoed, Uitg. De Bezige Bij, 1990, 234 blz.
M.M. Schoenmakers: De slakkelijn van de revolutie, Uitg. De Bezige Bij, 1992, 241 blz.
M.M. Schoenmakers: De spookkrabben, Uitg. De Bezige Bij, 1994, 186 blz.