De zin van het falen – Het nieuwe wereldbeeld van Gerrit Komrij
Door Reinjan Mulder
Recensie van Gerrit Komrij, Met het bloed dat drukinkt heet, Uitg. De Arbeiderspers, 1991; Gerrit Komrij, Over de noodzaak van tuinieren – Huizinga-lezing 1990. Uitg. Bert Bakker.
Er waait, als we Gerrit Komrij moeten geloven, sinds enige tijd een nieuwe wind door de Nederlandse letteren. Een wind van religiositeit. Niet langer is het zo dat alles wat maar enigszins van waarde is moet worden gerelativeerd. Nee, er is behoefte ontstaan aan een ‘vitale kosmologie’. Er komt in de literatuur weer meer aandacht voor de metafysica, en er wordt ook weer uitgegaan van een zekere hierarchie. Het is niet langer zo dat Nico Scheepmaker even belangrijk is als Leopold. Er mag dan misschien nog wel geen behoefte zijn aan erediensten en aan onwrikbare systemen en ideologieën, maar, zegt Komrij, er wordt in ieder geval weer gezocht naar ordening. Komrij verdedigt zijn stelling in Over de noodzaak van tuinieren, de uitgewerkte versie van zijn Huizinga-lezing, en het is, lijkt mij, een opmerkelijke stelling. Niet zozeer omdat het een geheel nieuw geluid is – ik hoor al zolang ik me heugen kan, dat allerlei oude waarden en gedachten weer terug beginnen te komen: de godsdienst, het huwelijk, de stropdas, het marktmechanisme, de romantiek – het opmerkelijke is eerder wie het zegt, en met hoeveel instemming dat gebeurt. Komrij, zo krijg je de indruk, juicht het nieuwe levensgevoel toe. Trok de schrijver achttien jaar geleden nog fel ten strijde tegen socialisten, katholieken en de systeembouwers van de scientology-beweging, nu noemt hij het ontbreken van een algemeen aanvaard stelsel een groot gemis. Aan zijn oordeel ligt het idee ten grondslag dat de kunst in de huidige tijd geen functie meer heeft. Komrij doet zijn beklag in de eerste plaats als schrijver en dichter. De lezing is een pleidooi voor een in de maatschappij gentegreerde kunst. Komrij laat zien dat in zijn werk verschillende metaforen en allegorieen voorkomen, die door bijna niemand zijn herkend, zelfs niet eens altijd door hemzelf.
Het voorbeeld dat hij in dit verband uitwerkt is de metafoor van de tuin. Komrij beschrijft hoe het beeld van de tuin tot aan het begin van de negentiende eeuw steunde op een heel stelsel van connotaties en voorstellingen. Maar het meeste hiervan is verloren gegaan. Veel vormen van kunst hebben daardoor hun waarde verloren. Het gevolg is dat veel van wat Komrij de afgelopen twintig jaar heeft gemaakt, niet goed kon worden begrepen doordat de connotaties van de tuin die er zo belangrijk in zijn niet meer leven. In zijn roman Verwoest Arcadië, zijn toneelstuk Het chemisch huwelijk, de dichtbundel Fabeldieren, en in een fragment uit De gelukkige schizo, overal kwam op de een of andere manier de metafoor van de tuin voor, maar niemand had het door. In de visie van Komrij heeft de kunstenaar het op dit moment moeilijk. Omdat elke kunstenaar door zijn aard een absolutist is, heeft hij behoefte aan idealen, utopieen, of in ieder geval algemeen geldige stelsels. Maar deze stelsels zijn er niet meer. Alles wat er ooit bestond, heeft zijn overtuigingskracht verloren: het christendom, de mystiek, het humanisme, de romantiek, het estheticisme, het communisme, alles. Het enige wat ons rest, zijn brokstukken. Wat Komrij in zijn lezing, die tegelijk een verslag is van zijn eigen ontwikkeling, bepleit is een nieuw soort religiositeit. Hij doelt daarmee op een religiositeit die sterk doet denken aan wat Frans Kellendonk hierover de laatste jaren van zijn leven schreef. In dit wereldbeeld is er geen geloof meer in een God, maar men gaat wel uit van een wereld waarin een God functioneert. Het woord dat Komrij in dit verband gebruikt, en dat hij vroeger stellig luid vervloekt zou hebben, is ‘zingeving’.
Een kunstenaar heeft volgens Komrij niet de erkenning nodig van een onfeilbare God, maar een “verzonnen realiteit van een God waaraan hij de zin van zijn falen ontleent”. Is die er niet, dan ontstaat er een nihilistische kunst die te vergelijken is met ‘droog water, wit roet’. Dit beeld, van droog water en wit roet, komt ook verschillende keren voor in Komrij’s Met het bloed dat drukinkt heet, een ongeveer tegelijkertijd verschenen verzameling stukjes en essays. Maar dat is dan ook zo ongeveer de enige overeenkomst. Voor het overige is er tussen dit boek en de Huizinga-lezing een wereld van verschil. Met het bloed dat drukinkt heet bevat stukken over de Nederlandse politiek, snelheid, Nederlandse cultuur, homoseksualiteit, taal en Groen Links, maar wat Komrij van al deze onderwerpen vindt, is vaak moeilijk aan te geven. Nu eens juicht de schrijver, in zijn eigen woorden, als een dr. Jekyll mee met degenen die de oude waarden verwerpen, dan weer is hij een mr. Hyde, die op zoek lijkt naar wat er uit de oude wereld verloren is gegaan. Maar vaak ook is hij beiden tegelijk. Ik neem aan dat de meeste essays voor de Huizinga-lezing geschreven zijn. Met het bloed dat drukinkt heet kan dan ook misschien het best worden gekarakteriseerd als een overgangsboek. De ideeen die in de Huizinga-lezing zijn verwoord zijn hier en daar wel sluimerend aanwezig, maar de humor en de relativering overheersen er nog. Wie de twee boeken naast elkaar legt ziet onmiddellijk hoeveel baldadiger ook de stijl is waarin de essays zijn geschreven. Probeert Komrij in de Huizinga-lezing zo min mogelijk uit de toon te vallen en niemand voor het hoofd te stoten, in de essaybundel wil hij juist voortdurend de aandacht trekken en is hij rusteloos op zoek naar nieuwe, en nog weer nieuwere beelden, de een absurder dan de ander. In Met het bloed dat drukinkt heet dus weinig rozentuin met alles wat daarbij hoort, maar in plaats daarvan volop ‘strijkplanken van de nivellering’, ‘mixers van de mengelmoes’ en ‘culturen als sierdoppen op de grutterskar’.
Geef mij maar de rozentuin.
De recensie van Gerrit Komrij’s beide boeken verscheen eerder in NRC Handelsblad van 28 juni 1991.