Bij de overdracht van een jeugdportret – De collectie schrijversportretten van het Letterkundig Museum
Deze maand verwierf het Letterkundig Museum in Den Haag een portret van de schrijver en beeldend kunstenaar Reinjan Mulder (1949). Het betreft hier ‘een portret van de kunstenaar als jongeman’, dat zijn vader, Piet Mulder, omstreeks 1973 van hem geschilderd moet hebben in zijn geboorteplaats Geldermalsen. Reinjan Mulder was op dat moment al met poëzie gedebuteerd in de ‘Dichtershoek’ van het Algemeen Handelsblad en in het literaire tijdschrift De Gids en schreef inmiddels wekelijks stukken als redacteur van Propria Cures. Omstreeks diezelfde tijd moet hij ook van het Ministerie van CRM zijn eerste beeldende kunstopdracht hebben ontvangen. Voor Das Zahngold is de recente acquisitie aanleiding om het stuk te actualiseren dat Mulder twintig jaar later, op 23 juli 1993, voor NRC Handelsblad schreef over de portrettengalerij van het Letterkundig Museum.
Door Reinjan Mulder
Lang was het Letterkundig Museum in Den Haag geheel op het verzamelen van manuscripten en boeken gericht. Maar in later jaren zijn er steeds vaker ook schrijversportretten aangeschaft. ‘We mogen zo langzamerhand wel oppassen dat de beeldende kunst niet de overhand krijgt,’ zei de toenmalige museummedewerker Gerrit Jan Slijkhuis twintig jaar geleden al, bij zijn vertrek bij het Museum.
En zo is het ook – al is het de vraag of dat erg is. In de meeste musea zijn er veel manieren om schilderijen te ordenen: op schilder, op stijl of op periode, maar aan de tentoonstelling ‘Van Jan Veth tot Herman Gordijn’ die toen ter gelegenheid van Slijkhuis’ afscheid was ingericht, lag een ander beginsel ten grondslag. Daar hingen, zoals in een Letterkundig Museum verwacht mag worden, alleen maar portretten van schrijvers en dichters, en die orden je natuurlijk anders.
Maar het merkwaardige aan de schilderijen en tekeningen op die tentoonstelling was dat je, al kijkend naar de schilderijen, aan niets kon zien waarom het de inrichters te doen was geweest. Eén van de geportretteerden, de schrijver J.W.F. Werumeus Buning, hield weliswaar een flinke ganzenveer in zijn hand, op een fraai doek van de schilder Eppo Doeve, maar daar bleef het verder bij. Wie ongeletterd en argeloos de tentoonstelling binnenliep, zag alleen maar een bonte verzameling mannen en vrouwen in alle leeftijden en in alle mogelijke stijlen en houdingen.
‘Ja, als je niet leest, zal een tentoonstelling als deze je weinig zeggen,’ zei de latere uitgeefster Erna Staal, toen nog museum-medewerkster, tegen me. Zij was het die de literaire portrettengalerij uit alle hoeken en gaten bijeen had gebracht. ‘Maar van het publiek dat hier komt mag toch op zijn minst enige voorkennis worden verwacht.’
Gelukkig had ik die voorkennis.
De vertrekkende Gerrit Jan Slijkhuis was hoofd geweest van wat in het Museum de ‘iconografische afdeling’ werd genoemd. Hij was verantwoordelijk geweest voor alle afbeeldingen die het museum van schrijvers had verzameld. Om zijn vertrek luister bij te zetten hadden zijn opvolgers een indruk willen geven van alles wat hij nog niet had kunnen binnen halen. Ongeveer de helft van alles wat er in openbare instellingen aan schrijversportretten aanwezig was had het Museum al in eigendom of in bruikleen, maar nu hadden ze ook de andere helft te leen.
Het was een wonderlijke maar interessante verzameling, waarin in uren rond heb gedoold. Veel schilderijen van schilders die je anders nooit in musea ziet en die toch de moeite waard waren.
Een hoogtepunt vond ik, naast de grote collectie grafiek uit eigen bezit, echter het curieuze portret dat de bekende Utrechtse surrealist J.H. Moesman had geschilderd van de dichter en criticus Gabriel Smit. Het schilderij bestaat vooral uit achtergrond: heuvels, een watervlakte, en links een onhandig grote koffieboon. Van de dichter Smit zien we niet veel meer dan een stuk bril en een klein stukje gezicht. Maar wat voor een gezicht! Moesman heeft hem ondanks zijn dwarse opzet toch een duidelijk karakter kunnen geven, met zijn vreemde ogen: twee lichtblauwe eieren, die achter zijn bril als zeilbootjes over het water scheren.
Een ander opvallend schilderij vond ik het portret dat Herman Gordijn in 1970 van Mary Dorna maakte. Het laat een schrijfster in haar nadagen zien, weggezakt in een hoek van het schilderij, met een hand vol ringen.
Het opzetten van een dergelijke tentoonstelling was uiteraard niet eenvoudig, hoorde ik. Bij haar voorbereidingen had Erna Staal een lange zoektocht ondernomen langs de vele openbare en particuliere collecties.
Een probleem dat zich daarbij voordeed, was dat schrijvers bijna nooit als zodanig in catalogi voorkomen. Voor schrijvers die, zoals Geerten Gossaert, tevens hoogleraar waren, kon ze terecht bij enkele universiteitsmusea. En het Haagse Gemeentemuseum, had een ingang op portretten, maar voor de rest was het vooral een zaak van heel veel bellen en kijken geweest.
Toen ik op een stille zondagmiddag in 1993 nog eens met de vertrekkende Gerrit Jan Slijkhuis door het kolossale museum liep, vertelde hij hoe de door hem beheerde afdeling de laatste jaren in belang was toegenomen. ‘We mogen zo langzamerhand wel oppassen dat de beeldende kunst niet de overhand krijgt. Het gaat hier uiteindelijk om de tekst.’ Hij herinnerde zich dat het museum aanvankelijk geheel op manuscripten en boeken was gericht. Alleen nu en dan kwam er met een nalatenschap wel eens een enkel schrijversportret binnen. Gedurende zijn laatste jaren werd er op het gebied van de portretten echter een bewust aankoopbeleid gevolgd. Het museum bevond zich daardoor op het punt dat de schilderijen- en beeldencollectie representatief begon te worden.
Slijkhuis had de indruk dat de verhuizing van het museum van de Juffrouw Idastraat naar het complex bij de Koninklijke Bibliotheek bij de verandering een belangrijke rol had gespeeld. ‘We zijn nu aan het gebouw verplicht om er iets mee te doen.’
Hij wees me aan wat er de laatste jaren verworven was. Het beeld van het gelauwerde hoofd van Harry Mulisch dat op de tweede verdieping in een tempeltje van piepschuim stond opgesteld, werd met steun van enkele sponsors aangeschaft. Van Simon Vestdijk werd een replica verworven van het bronzen borstbeeld dat Pieter d’Hont in 1971 van hem maakte. En na de tentoonstelling van Leo Vroman werden twee hoge beelden van Nel Bannier aan het museum nagelaten.
Ook het opvallende portret dat Erik van Straten in 1986 van W.F. Hermans schilderde, was kort tevoren in bruikleen verworven. De ontstaansgeschiedenis van dit meedogenloze schilderij is door de journalist Hans van Straten beschreven in In zijn soort een mooi werk, een bundel opstellen die het museum heeft uitgebracht. De opdracht tot het maken van het portret was zeven jaar eerder gegeven door een paar vrienden van de schrijver, ter gelegenheid van zijn 65ste verjaardag. Nadat het doek echter een paar jaar bij Hermans in huis had gehangen, wilde hij er wel eens van af. Volgens Slijkhuis zou de schrijver zich steeds meer aan de dreigend naar voren hangende rechterarm zijn gaan storen. De schilder verdedigt zijn portret in de bundel met het argument dat hij een “gelijkend portret’ had moeten maken. De vreselijke arm hoorde daar volgens hem bij.
Uit de lijsten die het Letterkundig Museum over het beschikbare beeldmateriaal in 1993 had aangelegd, bleek dat de afbeeldingen van schrijvers zeer ongelijk zijn verdeeld. Hun aantal is ook lang niet altijd in overeenstemming met het belang van de afgebeelden. Zo zijn er zeer veel portretten bekend van Gerard den Brabander, die toch niet onze allergrootste dichter is, maar dat komt doordat één schilder, Freek van den Berg, heel lang door hem werd gefascineerd. Van andere schrijvers die minstens zo belangrijk zijn, was in 1993 daarentegen nog geen enkel schilderij bekend. Zo was het museum nog steeds op zoek naar een behoorlijk portret van Hella S. Haasse, aan wie het museum dat najaar een overzichtstentoonstelling wilde wijden omdat de schrijfster 75 zou worden.
Ook de dichteres M. Vasalis ontbrak nog altijd in de literaire beeldengalerij. Vrouwelijke schrijvers waren naar de indruk van Slijkhuistoch sowieso veel minder geportretteerd dan hun mannelijke collega’s.
Volgens Slijkhuis waren A. Roland Holst en Jan Greshoff waarschijnlijk het best in het beeldarchief vertegenwoordigd. Roland Holst, die van een rijke familie kwam, ‘dat merk je’, waren een kleine zeshonderd afbeeldingen in het museum, gemaakt door onder anderen Carel Willink en Kees Verwey. Van de nu vrijwel vergeten Greshoff waren zelfs achthonderd afbeeldingen aanwezig. Slijkhuis: ‘Alles wat hij had, is hiernaartoe gekomen, met kiekjes tot in de rolstoel aan toe”.
Schilders die veel schrijversportretten op hun naam blijken te hebben, zijn Paul Citroen en Kees Verwey. Paul Citroen maakte onder meer portretten van Anna Blaman en Aar van de Werfhorst en van Kees Verwey hangen in het museum portretten van Godfried Bomans, Lodewijk van Deyssel, J.C. Bloem, Jan Engelman, Dirk Coster en J.B. Schuil.
Dat deze portretten niet altijd even mooi zijn, zal niemand ontkennen. ‘Het zijn niet allemaal meesterwerken, wat we hebben,’ schreef directeur Anton Korteweg diplomatiek in het voorwoord bij de bundel. Maar ook: ‘Het moet niet te erg worden.’ Niet alles werd geaccepteerd.
Gerrit Jan Slijkhuis had de indruk dat er de laatste tijd niet veel goede portrettisten meer zijn die zich met schrijversportretten bezig houden. ‘Ik zou geen tekenaar meer weten die zoveel schrijvers tekent als Paul Citroen.’ Het gebeurt ook nooit meer dat een ministerie opdracht geeft een schrijver bij zijn zestigste of zeventigste verjaardag te portretteren. Hoe meer behoefte er aan afbeeldingen komt, des te minder worden er gemaakt.
Ik vroeg aan Slijkhuis wat hij zelf het mooiste schilderij van de vaste collectie vond. Hij noemde het portret van Jef Last, gemaakt door de Rotterdamse onderwijzer P.A. Begeer. De linkse schrijver is afgebeeld met een schipperspet op, tegen een achtergrond van golven, punten, vierkanten en halve cirkels. Op zijn borst is de naam van Marx te lezen, in de linkerbovenhoek wordt naar Lenin verwezen.
Slijkhuis: ‘Dat is zo apart. Dat heeft alle dertig jaar jaar dat ik hier werkte op mijn kamer gehangen.’
Ik vroeg hem ook of hij had gemerkt dat er bepaalde houdingen zijn waarin schrijvers zich graag lieten portetteren. Hij vertelde over de serie portretfoto’s die Jutka Rona van W.F. Hermans had gemaakt. De schrijver staat er bij uitzondering vrolijk en ontspannen op. Maar toen hij ze eenmaal gezien had, liet hij telefonisch weten weten dat ze nooit openbaar mochten worden gemaakt.
Daar heeft de fotografe zich toen aan gehouden. Sinds dat moment liggen de foto’s ergens verzegeld in een kluis. Slijkhuis: ‘Hermans vond dat hij er niet op stond zoals hij vond dat hij moest overkomen. Hij vond dat hij er heel streng uit moest zien.’
Pierre H. Dubois e.a.: In zijn soort een mooi werk. Schrijversportretten in het Letterkundig Museum. Uitg. Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum.
[…] Artikel over de collectie: Das Zahngold, Reinjan Mulder, 4 okt 2013 […]
[…] Lês fierder by Reinjan Mulder […]