De speelse filosofie van Eric de Kuyper
Door Reinjan Mulder
In De hoed van tante Jeannot, het tweede boek van de Belgische filmer-schrijver Eric de Kuyper (1942), komt een klein jongetje voor dat bij zijn moeder op zolder poppenkastvoorstellingen organiseert. Zoals dat bij kindervoorstellingen vaker gebeurt, doet het verhaal dat hij in zijn kast brengt er eigenlijk weinig toe. Hij gaat uit van een vast stramien, waarop hij dan steeds een beetje improviseert.
Belangrijker dan het verhaal zijn de personages en de decors, en de effecten die daarmee kunnen worden bereikt. De personages zijn de gebruikelijke figuren waarmee je volgens het jongetje niet veel kanten op kunt, een prins, een prinses en een heks. Maar, zo vindt hij, het zijn wel poppen waarmee je ‘altijd goed zit’. De aankleding van het theater bestaat uit wat toevallig voorhanden is: een paar vliegenhorren uit de kelder, oude lappen, een tafel en een kist, aangevuld met enkele zelf geschilderde decors. Deze worden verlicht door een oude bureaulamp en twee zaklampen, waarmee dank zij gekleurd papier vlammen, zonsopgangen, maanlicht en ‘nachteffecten’ kunnen worden nagebootst.
Ik beschrijf dit poppentheatertje hier wat uitgebreider omdat het zo’n mooie indruk geeft van het literaire werk van Eric de Kuyper. In veel boeken van deze vroegere adjunct-directeur van het Nederlandse Filmmuseum roept hij steeds weer zijn kinderjaren in België op, maar het opmerkelijke daarbij is dat hij daarvoor een vorm kiest die rechtstreeks aan die kinderjaren is ontleend. In zijn romans Aan zee en De hoed van tante Jeannot, bijvoorbeeld, doet het verhaal dat wordt verteld er eigenlijk weinig toe. De Kuyper improviseert wat op een vast stramien, en het belangrijkste zijn ook hier de personages en de decors, en de effecten die daarmee kunnen worden bereikt.
De personages die De Kuyper beschrijft, behoren vrijwel allen tot dezelfde grote Vlaamse familie. Geen bijzondere familie, maar wel een familie, om in de woorden van De Kuyper te blijven, waarmee je altijd goed zit. Het jongetje om wie alles draait is een vrouwelijk baasje dat sterk wordt aangetrokken door ballet en mooie voorwerpen. En hij wordt omringd door een streberige moeder, de weduwe De Kuyper die met steun van de bond voor grote gezinnen haar stand probeert op te houden, een paar broers en een zusje, een vriendje, en verder een grote hoeveelheid ‘nonkels’ en tantes, zoals de tante Jeannot uit de titel van het tweede boek. Zij is de zwierige dame die er van houdt zichzelf mooi te maken en uit te gaan. De Kuyper noemt haar met zijn typerende semi-filosofisch woordgebruik, ‘de kwintessens van wat publiek heet’.
Het decor van de boeken wordt gevormd door een woning met vele kamers en een binnenplaatsje, ergens achteraf in de Brusselse voorstad Schaarbeek, een aantal met kennelijke liefde beschreven huizen en straten in de naaste omgeving van die woning, en het strand in Oostende waar elke zomer vakantie wordt gevierd.
Het overheersende stramien in deze beide vroege boeken is het op visite gaan. In de eerste jaren na de Tweede Wereldoorlog waarin ze zich afspelen, komen de mensen die in het boek worden beschreven geregeld bij de weduwe De Kuyper over de vloer. Of het jongetje gaat met zijn moeder bij hen op visite, lopend langs straten en pleinen, of sneller met de tram.
Naast de visites die steeds worden afgelegdm is nog een tweede thema in het boek aanwezig. Dat is het spel dat het jongetje in alles ontdekt. Er zit een speels element in de aak grauwe wereld om hem heen. Hij ziet plotseling hoe de huizen van de buren een ingewikkeld spel aangaan waardoor je niet kunt zien wie waar woont. Om dit speelse begint vervolgens alles zich te bewegen. Het jongetje merkt dat hij via het spel aan de verveling kan ontkomen doordat hij de herhaling met kleine variaties ontdekt.
Hij ziet daarin zelfs ‘de zin’ van elk spel: hetzelfde doen, maar steeds weer anders. Het is hetzelfde principe dat ten grondslag ligt aan de poppenkastvoorstellingen.
Het mooist wordt het speelse beschreven in fragmenten waarin De Kuyper het echte spelen van kinderen, thuis en op straat, analyseert. Knap is hoe daarin laat zien hoe in kinderspelletjes soms een erotisch element sluipt. Dat gebeurt bijvoorbeeld wanneer het jongetje een hartsvriendje heeft gevonden met wie hij voortaan elke dag urenlang buiten speelt. Als hun moeders vragen wat ze de godganse dag hebben uitgespookt, luist hun antwoord even eenvoudig als veelzeggend, dat ze ‘met elkaar hebben gespeeld’.
In werkelijkheid gaat het echter, zo laat De Kuyper zien, om een ‘een volledig en uitputtend … ontwikkelen en afwikkelen van de voor die dag gekozen spelpatronen, motieven en thema’s.’
Helaas wordt De Kuypers voorkeur voor het speelse niet altijd even subtiel verwoord. Dat gebeurt evenmin in het al eerder genoemde hoofdstukje over de poppenkast op zolder. De aanleiding blijkt een miniatuurpoppentheater dat het jongetje met sinterklaas van zijn tante Jeannot had gekregen. Hij kon met dat geschenk niets beginnen en besloot dus maar zelf iets te gaan maken. De Kuyper (of zijn protagonist) is in deze stukken een nogal clichématige pleitbezorger van het eigen initiatief. De poppen kwamen, och heden, zo uit een winkel en misten de fantasie van zelfgemaakte poppen. De decorstukken riepen, zo lezen we, wel een idee op maar bleven ‘onderweg in dat idee steken’.
Gelukkig is de Kuyper in de zinnen daarna weer een stuk sympathieker, wanneer hij schrijft dat het hele theatertje een irritant stuk speelgoed is dat magie, illusie en suggestie mist: ‘de lompe en letterlijke uitbeelding van wat een buitenstaander zich van theater voorstelt.’ Het is misschien een variatie op hetzelfde stramien, maar het klinkt aanzienlijk beter dan de hiervoor genoemde zinnen. En het eindresultaat mag er dan ook wezen, een bij tijd en wijle ontroerend unicum in de Nederlandse literatuur.