100 jaar na Passendale – ‘Een maand op het land’ van J.L. Carr (1912-1994) herlezen
Door Reinjan Mulder
Op 31 juli 1917, vandaag precies een eeuw geleden, begon bij het Westvlaamse Passendale een van de grootste Britse offensieven uit de Eerste Wereldoorlog. Met desastreuze gevolgen, weten we nu: voor het dorpje Passendale, dat die dag volledig werd verwoest, maar ook voor de geallieerde legers, die tijdens de aanval en in de dagen daarna meer dan een kwart miljoen soldaten verloren – en natuurlijk voor de Duitsers en hun bondgenoten, die ten slotte alles zouden verliezen.
Het moet een hel zijn geweest, daar in Passendale. Miljoenen granaten vlogen in korte tijd door de Vlaamse lucht, wat mij nooit duidelijker is geworden dan uit de fraaie, kleine roman, A month in the country, waarmee in 1980 de tot dan toe vrij onbekende Engelse schrijver J. L. Carr (1912-1994) debuteerde. Samen met zes andere romans, van veel bekendere schrijvers, werd zijn bescheiden boek, schijnbaar uit het niets, gelukkig uitverkoren om tussen de toppers van grotere namen mee te dingen naar de Booker Prize van dat jaar en zo kreeg ik het boekje ooit in huis.
De onverwachte nominatie bracht gelukkig meteen de nodige publiciteit met zich mee, en toen het boek in het jaar daarop door The Guardian werd uitgeroepen tot ‘roman van 1980’, kon succes niet langer uitblijven. Het boek werd in verschillende landen vertaald, onder meer in het Nederlands, waarna de verfilming van het verhaal een paar jaar later dit alles nog eens dunnetjes zou overdoen.
Ik weet nog hoe goed mij dat deed, in 1981, en dat doet het nog steeds, omdat het boek een van mijn favoriete romans over de Eerste Wereldoorlog werd. Niet omdat er zoveel in gevochten en gestorven wordt, integendeel, de oorlog wordt – anders dan in de verfilming – slechts zijdelings behandeld, maar het was waarschijnlijk de tegenstelling tussen het al zo vaak bezongen front van de Grote Oorlog en de bekrompen, landelijke sfeer in Noord-Engeland die mij destijds aansprak. Dat heeft veel, zo niet alles met mijn persoonlijk geschiedenis te maken. Ik kwam in die tijd, rond 1980, bijna maandelijks in Engeland, en mocht dan graag van dorp tot dorp, van kerkje tot kerkje, over het glooiende, groene land dwalen, en of ik wilde of niet, ik moest dan vaak aan het boek van Carr terugdenken. Want hoewel hij de hel van Passendale maar een paar keer, en dan nog in enkele regels, noemt, voelde ik de schaduwen van het Vlaamse front daar als als een memento mori nog altijd boven de lieflijke Engelse akkers hangen. Door het lezen van dit boek heb ik pas goed begrepen hoe belangrijk die Eerste Wereldoorlog voor de Engelsen is geweest, en hoe belangrijk die dat nog altijd is.
A month in the country, in het Nederlands vertaald als Een dag op het land, beschrijft de weinig opzienbarende belevenissen van een eenzelvige Engelse schilderijenrestaurateur die zich kort na de verschrikkelijke oorlog in een dorpje op het land terugtrekt. Het is zomer 1920. Mr. Birkin, de restaurateur, is naar Oxgodby in het graafschap Yorkshire gekomen, om daar een overgekalkte muurschildering in een kerk weer zichtbaar te maken.
Oxgodby lijkt op dat moment alles van een paradijs te hebben. In ieder geval voor wie, zoals Birkin, nog maar zo kort geleden de hel heeft gezien.
Behalve de restaurateur is er nog een andere ontheemde oudstrijder in het dorp te gast: Mr. Moon. Hij is op zoek naar het graf van een middeleeuwer die buiten het kerkhof begraven moet zijn.
De twee mannen hebben hun karwei allebei te danken aan een overleden rijke dame, die in haar testament een groot geldbedrag aan de kerk heeft nagelaten onder de voorwaarde dat de muurschildering weer terugkomt en de verloren voorvader wordt opgespoord. Al snel sluiten de twee, Birkin en Moon, een bijzonder soort vriendschap – hoewel ze in veel opzichten elkaars tegenpool zijn. Maar dat werkt kennelijk goed uit. De een brengt zijn tijd voornamelijk in de hoogte door en de ander in de diepte. Birkin werkt hele dagen hoog op een stellage en slaapt in de klokketoren, Moon zoekt zo goed en zo kwaad als dat gaat onder de grond en woont in een kuil, onder een tent. Zo leven de beide vrienden met twee mensen samen die al eeuwen dood zijn, en die nu dank zij hun werk misschien weer een beetje in de belangstelling komen.
En dan dringt langzaam het kleine drama tot hen door. Birkin voelt zich een impresario die na jaren van duisternis het werk van een groot kunstenaar presenteert. Mokkend constateert hij hoe de mensen voorbij gaan zonder onthouden te worden. Het meest voelt hij zich thuis bij de leden van de concurrerende orthodoxe kerk. Daar leiden leken de dienst en is het taalgebruik nog zuiver en authentiek, scholen en media hebben daar nog geen invloed gehad.
Birkin, die het hele verhaal vertelt, heeft voor die dominee van de officiële kerk weinig achting. Als die zijn zin had gekregen, was de muurschildering nooit tevoorschijn gehaald. De schoonheid van de afbeelding zou wel eens kerkgangers van zijn preek kunnen afleiden.
Bovendien is de dominee getrouwd met een jonge, wegkwijnende vrouw, op wie Birkin direct verliefd lijkt te worden.
Dan blijken de voordelen van het dorpsleven, de kleine schaal en de intense bemoeienis van iedereen met iedereen, meteen ook de nadelen te zijn. Binnen de kortste tijd praat het hele dorp over de twee zonderlingen bij de kerk en hun vriendschap. En zo eindigt het boek ten slotte, zonder dat er al te veel gebeurt. De herfst valt in, berichten van buiten Oxgodby dringen door in het dorp, en Birkin en Moon zien in dat hun hemel slechts tijdelijk was. Na de hel aan het front, de verwikkelingen in de stad, de rust in het dorp en de vrede die zij vonden in hun concentratie op de middeleeuwen, gaan ze weer terug, een ervaring rijker.
A month in the country lijkt in eerste instantie een lofzang op het landleven te zijn. Maar dat is schijn. En dat is ook maar beter, denk ik nu. Carr laat, na zijn aanvankelijke, enthousiaste beschrijvingen van de eenvoudige mensen in het dorp, heel subtiel merken dat dit enthousiasme van de verteller alleen maar is ingegeven door een niet verwerkte teleurstelling over tegenslagen elders, in Passendale, aan het front, maar ook bij hem thuis, in Londen.
Aan het eind van zijn verhaal probeert Birkin zijn verblijf nog even te rekken door te zeggen dat zijn werk nog niet helemaal af is, maar Moon laat hem zien dat dit slechts een nutteloos uitstel van zijn vertrek is. Niets is ooit af, en wie wil, kan altijd wel een reden vinden om ergens langer te blijven hangen.
Zodra de wonden uit de oorlog geheeld zijn, zo laat Carr hem denken, is er geen aanleiding meer om in Oxgodby de hemel te zien.
A month in the country was de eerste roman die Carr schreef, en de Penguin-uitgave die ik heb, vermeldt voorin alleen maar dat hij ook een paar kinderboeken heeft geschreven, en dat hij een paar dichtbundels met werk van anderen heeft samengesteld, en een paar ‘idiosyncratic maps and unlikely dictionaries’ heeft gemaakt. Wat ik me bij dat laatste moest voorstellen, wist ik in 1981 niet – en eigenlijk weet ik dat nog altijd niet.
Maar dat Carr ooit een goede kinderboekenschrijver is geweest, kan ik me goed voorstellen. In A month in the country toont hij, met het nodige voorbehoud, nog altijd zijn afkeer van de formele omgang zoals die tussen volwassenen plaatsvindt. Afgezien van zijn onmogelijke liefde voor de domineesvrouw, die in aarzelingen blijft steken, gaat ook Birkins genegenheid vooral uit naar een kind, het dochtertje van de stationschef. Maar ook daarin is Birkin voorzichtig: ‘Ik vermoedde hoe het was op het land – alles moest een seksuele bijsmaak hebben, als het niet andermans vrouw was, dan waren het meisjes, jongens, of nog erger, dieren.’
Lang heb ik met het plan rond gelopen om J.L. Carr voor NRC Handelsblad te interviewen. In de jaren tachtig kwam ik vaak in Engeland en niet zelden nam ik dan op de terugweg een interview mee naar huis. Maar ik had het idee dat ik te weinig argumenten had om dat ook echt te doen. In de boeken die ik raadpleegde, stond geen J.L. Carr, en veel meer dan een paar karige krantenknipsels over hem had ik niet in huis. Jaren lang wist ik niet eens zijn geboortejaar.
Toen hij later, in 1985, een tweede roman publiceerde, The battle at Pollocks Crossing, die naar mijn idee al even goed was en die ook voor de Bookerprijs werd genomineerd, zou ik misschien meer reden hebben gehad om naar Engeland af te reizen, maar toen werkte ik inmiddels bij het SCP, en lukte het me om die reden niet om voor een interview een paar dagen vrij te nemen.
Gelukkig is er nu Wikipedia, zodat ik nu wat meer weet over deze bijzondere schrijver. Maar ik ook veel meer spijt heb dat ik in 1980 mijn zin niet heb doorgezet.
J.L. (‘Jim’) Carr, lees ik nu op internet, werd in 1912 in het Engelse Yorkshire geboren, in een eenvoudig gezin van methodistische dissenters. Zijn vader was een boerenzoon die bij de spoorwegen werkte, waar hij opklom tot stationschef, maar Jims eigen leven kende aanvankelijk alleen maar mislukkingen. Hij bezocht een dorpsschool, waar hij voor het examen zakte, en toen hij via een omweg eindelijk toch de middelbare school had doorlopen, werd hij geweigerd voor de lerarenopleiding. Met het gevolg dat hij eerst een tijdje als ongediplomeerd leraar op een lagere school in South Milford werkte, waar hij betrokken raakte bij een plaatselijke amateur-voetbalclub, tot hij in 1938 uit armoede maar naar Amerika vertrok, om daar als invalkracht te gaan werken op een school in Huron, South Dakota.
Toen de Tweede Wereldoorlog uitbrak, keerde hij uit het toen nog neutrale America terug naar Engeland, waar hij zich loyaal aanmeldde bij de Royal Air Force.
Daar, bij de RAF, kreeg hij eerst een opleiding tot fotograaf, waarna hij een tijd in West-Afrika gelegerd werd. Daarna werd hij weer teruggeplaatst naar Engeland, en belandde hij bij de spionagedienst, vermoedelijk MI5.
Tegen het einde van de oorlog was het over met het avontuur. J.L. Carr trouwde en ging weer lesgeven, nu als hoofdonderwijzer op de Highfields School in Kettering.
Dat moet hij goed hebben gedaan. Naar het schijnt heeft hij zijn beroep op zo’n eigenzinnige wijze ingevuld hebben, dat hij, zo wil het verhaal, zowel bij het personeel als bij de leerlingen zeer geliefd werd.
Pas rond zijn 55ste ging hij ook boeken te schrijven, die hij aanvankelijk alleen maar in eigen beheer uitgaf – totdat hij in 1980 voor zijn A month in the Country een officiële uitgever vond, en hij meteen ook voor de Bookerprijs werd genomineerd.
Wat een verschil met de andere kandidaten voor de grote prijs die ik de afgelopen jaren interviewde – en wat jammer dat ik hem nooit meer in zijn Engelse dorpje heb opgezocht…
De recensie van ‘A month in the country’ waarop dit stuk is gebaseerd, verscheen in NRC Handelsblad van 13 februari 1981. De Nederlandse vertaling, die eerder bij L.J. Veen verscheen, wordt nu uitgebracht door Nieuw Amsterdam Uitgevers.