Ritorno in Venezia – Scenes uit Pensione Seguso
Door Reinjan Mulder
VENETIË, JULI 2013 – Mevrouw Seguso is gestopt met koken. Bijna zeventig jaar heeft ze voor haar pension aan de Zattere elke avond ononderbroken de maaltijden gekookt. Maar ze had er geen zin meer in, zegt ze. Nu kan ze tenminste af en toe bij haar dochter in Zwitserland op bezoek gaan. Daar had ze vroeger nooit de gelegenheid voor.
Mevrouw Seguso zit naast me op het terrasje van Gino’s bar, in het straatje achter haar pension, en ze heeft nu eindelijk de tijd voor zich alleen. Ze is al 91, net als mijn moeder. Nu haar famueze pension recent door een nichtje van haar man is overgenomen, heeft ze gelukkig niet zo veel meer te doen als vroeger, zegt ze, zodat ze haar tijd nu verdelen kan tussen dit terras, van Gino, het terras van Nico, aan de Zattere, en haar huis, vlak bij het Guggenheim Museum. Als ze tenminste niet naar haar dochter in Zwitseland is, want – heeft ze dat al gezegd? – ze heeft een dochter in Zwitserland.
Mevrouw Seguso’s fameuze Pensione Seguso op de Zattere kende ik jaren lang alleen maar van de buitenkant. En van een paar korte bezoekjes om een foldertje te halen, en meteen een nieuwsgierige blik op het interieur te werpen. Meer dan twintig jaar geleden had ik, één huisnummer verder aan de Zattere La Calcina ontdekt, het hotel waar volgens een trots bord op de gevel in de negentiende eeuw de schrijver John Ruskin soms logeerde, zodat ik elke dag wel tien keer per dag langs Pensione Seguso kwam, zonder dat ik ooit zover kwam om er mijn intrek te nemen.
Pensione Seguso was al die jaren namelijk nog echt een pension. Zolang de oude mevrouw Seguso er nog de scepter zwaaide, eerst met haar man en daarna alleen, stond ze erop dat haar gasten elke dag bij haar zouden meeëten. Dat was haar monopolie in het huis, haar eer, en haar bestaansrecht. Ze had, als een van de laatsten in Venetië, een pension dat nog een pension was, en zij speelde daar de moeder.
En dat wilde ik toch maar liever niet, al die jaren, elke avond met haar meeëten. Want hoe fraai haar eetzaal er ook uitzag, en wat een persoonlijkheid mevrouw Seguso ook was, wat was er heerlijker in Venetië dan om, na een dag door de steegjes dolen en kunst kijken, neer te strijken op een van de grote, lichte terrassen van de stad, op de Zattere bijvoorbeeld of anders iets verderop, op het intiemere Piazza Marguerita. en daar dan op de kaart iets lekkers aan te wijzen. Kleine gefrituurde visjes, lever op zijn Venetiaans, of gewoon lasagne al forno.
Bij mevrouw Seguso zou ik ’s avonds alleen maar in haar donkere eetzaal hebben gezeten, tussen steeds dezelfde mensen, achter steeds dezelfde geblazen ruiten, tussen steeds weer hetzelfde – zeer fraaie – zijden behang en de zware, zwarte lambrizeringen, terwijl buiten een voor een de lampen langs de Zattere aangingen en de mensen op een terrasje bij de vapporetto hun laatste Spritz opdronken.
Daar, in haar stijlvolle eetzaal, liet mevrouw Seguso elke dag weer voor haar gasten haar zelf gekookte Italiaanse gerechten opdienen. Venetiaanse gerechten, als het even kon, maar ook wel gerechten uit Piemonte, waar ze oorspronkelijk vandaan kwam. Ze is geboren in Turijn, zegt ze nu, en alleen haar man was Venetiaan van geboorte. Hij had het pension, ergens in de jaren veertig, weer van een tante overgenomen, en haar toen, kort na hun huwelijk, met de keuken belast.
‘Ze kunnen dat nu niet meer, he, koken,’ zegt ze minachtend, terwijl ze een slokje van haar cappuccino neemt. ‘Er zitten nu jonge mensen in, en die doen alleen nog maar het ontbijt. Jammer, maar wat moet je anders? Nu kan ik tenminste mijn dochter in Zwitserland af en toe opzoeken. Want – zei ik dat al? – ik heb een dochter die in Zwitserland woont en die had ik jaren niet gezien.’
Wat vreemd eigenlijk dat ik mevrouw Seguso nu pas wat beter leer kennen, want juist dit jaar logeer ik voor het eerst in haar pension, dat nu dus geen pension meer is. Zonder dat er verder veel is veranderd, gelukkig. De salon is nog precies hetzelfde als vroeger, zag ik, de kleine receptie met de steutelvakken, de twee in elkaar overlopende eetzalen, de grote badzalen op de eerste verdieping, de antieke meubels op de kamers, de driedelige spiegels boven de bedden met hun vreemde gebobbelde glas, zodat je er bijna als een monster in uitziet.
Ook bij de bar van Gino, waar ik nu met mevrouw Seguso zit te praten, is nog bijna niets veranderd. Goddank.
De oude Gino wordt uiteraard elk jaar een beetje ouder, wie niet, en hij wordt nu ook zichtbaar vermoeider. Elke morgen, weet ik uit eigen waarneming, doet hij hier om zeven uur precies de deuren al van Da Gino open. Samen met zijn vrouw en dochters gaat hij daarvoor al om zes uur op de vaporetto, zodat hij hier in de steeg mooi op tijd alle brioches uit de kratjes kan halen die iedereen hier als ontbijt bij de koffie neemt. En pas ’s avonds om half negen neemt hij op de Zattere de boot weer terug, naar zijn huis in een goedkoper deel van de stad. Als ik daar dan bij Gigi eet, zie ik hem soms voorbij sjokken, met zijn grote tas, met direct achter zich zijn geblondeerde vrouw en een of twee van hun dochters.
Hoe lang houdt een man als Gino dat nog vol?
‘Bon giorno! Un cappuccino por favore, e un brioche‘, heb ik deze week nog maar eens extra vrolijk geroepen, toen ik de eerste ochtend op mijn vroege wandeling door de nog uitgestorven stad dolgelukkig de zaak van Gino binnenliep. Op dit uur zijn er nog bijna geen toeristen op straat en wordt Gino’s zaak bevolkt door haastige mannen die staande aan de bar hun ontbijt verorberen.
Gino’s jongste dochter had al meteen vrolijk lachend ‘Bon giorno, signore‘ naar me terug geroepen, waarop Gino zelf vanachter zijn espressomachine luid – en naar het lijkt tamelijk overbodig – tegen zijn vrouw herhaalde: ‘Un cappuccino e un brioche!‘
Bij Gino regeerde nog steeds het ritueel. Zijn bar was een theater.
Daarna mocht ik ’s morgens meestal graag een tijdje zwijgen aan de bar, want veel meer dan deze paar woorden Italiaans spreek ik tot mijn schande niet, en zeker niet zo vloeiend als de mannen om me heen.
Maar dat hoeft niemand hier natuurlijk te weten. Geroutineerd haal ik even later dan meestal de Gazettino van de haak, en ik ga aan een van de tafeltjes zitten lezen om wat meer te vernemen van de vele plaatselijke drama’s die Venetië en Mestre nu weer kwellen. Hoog water, luchtvervuiling, lawaai.
Dat lezen gaat me gelukkig heel wat beter af dan het praten in het Italiaans, en iedereen ziet me nu vast weer even voor een echte Venetiaan aan.
‘Komt u echt al twintig jaar in Venetië?’ vraagt mevrouw Seguso me op het terras voor de deur wantrouwig. ‘En u kent nog steeds geen Italiaans?’
Ik zwijg beschaamd en zeg dan dat ik in ieder geval blij ben dat Gino en zijn vrouw er nog altijd zijn.
‘Ja, maar die gaat er nu waarschijnlijk ook wel eens een keer mee stoppen.’
Ik schrik. Wat is Venetië zonder Da Gino? Moet ik dan voortaan op zo’n toeristenterras mijn eerste cappuccino van de dag komen drinken, voor drie keer zoveel geld als hier, en zonder de Gazzettino?
‘Zeker weten doe ik het niet, maar ik heb zoiets wel gehoord,’ zegt mevrouw Seguso. ‘Hij wordt zo langzamerhand toch ook een dagje ouder.’
‘En zijn dochter?’
‘Die zal het nu misschien wel van hem overnemen.’
Ik heradem. Ik hoop maar dat zij dan niet al te veel verandert in de zaak waarin ik nu al meer dan twintig jaar kom. Dat ze de posters van raceauto’s laat hangen waar ze hangen, de vergeelde voetbalfoto’s, en ook de dagelijkse Gazzettino aan zijn haak.
Gino’s dochter komt inmiddels lachend naar buiten om de lege kopjes bij ons weg te halen. Ze draagt een nieuw, fel blauw schort met de woorden ‘Summer of Love‘.
Mevrouw Seguso klemt haar handtas op haar schoot tegen zich aan en staart dromerig voor zich uit. ‘Mijn dochter woont nu in Zwitserland, heb ik u dat al verteld, ik heb haar daar pas nog opgezocht.’