Een schrijver moet rijk zijn – Overgebleven verhalen van W.F. Hermans
Door Reinjan Mulder
Recensie van: Willem Frederik Hermans, De laatste roker. Verhalen. Uitg. De Bezige Bij. 268 blz. 1991.
De laatste roker, de bundel verhalen waarmee W.F. Hermans vandaag, een week voor zijn zeventigste verjaardag, in alle boekwinkels aanwezig is, kan moeilijk worden aangeduid als de nieuwe Hermans. De meeste verhalen zijn weliswaar nog niet eerder in boekvorm verschenen, maar daarmee zijn ze nog niet nieuw. Integendeel. De laatste roker laat in een bestek van 260 bladzijden bijna vijftig jaar schrijverschap zien. Het oudste verhaal dat is opgenomen, het sprookjesachtige ‘Cascaden en Riolen’, is een fragment dat al uit 1943 stamt. Er staan verhalen in uit de jaren vijftig, de jaren zestig, en de jaren zeventig en tachtig. En als jongste verhaal kon nog op het nippertje het vorige maand voor NRC Handelsblad geschreven ‘Levitatie’ worden opgenomen, de wonderlijke geschiedenis van de hoogleraar parapsychologie en bovennatuurlijke natuurkunde die in Parijs op zo’n mysterieuze wijze zijn bril kwijtraakt.
Het voordeel van zo’n grote tijdsspanne is dat je als lezer een uniek doorzicht krijgt van een al even uniek oeuvre. In één niet al te omvangrijke band geeft het boek een indruk van de vele constanten die in het werk van Hermans aanwezig zijn. Je ziet hoe de hang naar het surrealistische die kenmerkend was voor het eerste werk in het allerlaatste verhaal nog altijd niet is verdwenen. Je ziet hoe de droom in het latere werk nog af en toe terugkeert.
Tegelijkertijd laat de bundel zien dat er in de stijl en de sfeer van de verhalen in de loop der jaren het een en ander is veranderd. Het gejaagde, koortsachtige van Hermans uit de beginjaren is verdwenen. Het filosofische is minder nadrukkelijk geworden. De voorkeur voor onherkenbare, onwerkelijke decors is minder extreem. Heel in het algemeen zijn de verhalen meer “verhalend’ en minder abstract geworden.
Deze verschuivingen worden al meteen geïllustreerd door de eerste twee verhalen die in het boek zijn opgenomen. Het thema van deze twee verhalen is duidelijk verwant: de onmogelijke en op mythen gebaseerde verhouding tussen mens en dier, en wellicht ook nog de verhouding tussen mens en god en tussen mensen onderling.
Maar de uitwerking ervan verschilt. In het oudste verhaal, uit 1947, is de intrige heel onwaarschijnlijk. Er stapt een leeuw over de drempel van de huiskamer. De stijl is plechtig, bijna oudtestamentisch. Alles speelt zich vrijwel op één plaats af. In het andere, recent geschreven verhaal is van dit alles geen sprake. Er wordt een uitstapje gemaakt met het bedrijf. Een aap verstopt zich in een tas. De stijl is veel losser, realistischer. Er zijn vele personages die ieder op hun manier hun zegje doen. In het later geschreven verhaal probeert Hermans veel meer met alle mogelijke middelen de indruk te wekken dat het om normale personen en gebeurtenissen gaat.
In de samenstelling van het boek krijgen de verschuivingen die in de loop der tijd zijn opgetreden geen extra nadruk. De twintig verhalen die nu zijn opgenomen, zijn niet gerangschikt naar het moment waarop ze zijn geschreven of verschenen. Voor zover er een ordening in zit, is deze dat de eerste tien verhalen (evenals het twaalfde) meer fictief zijn. Het boek opent met verhalen geschreven in een min of meer klassieke vorm, met hoofdpersonen die zich niet nadrukkelijk als schrijver manifesteren.
De latere verhalen zijn autobiografischer. De hoofdpersoon is steeds vaker een schrijver en wel een schrijver met kenmerken die aan Hermans doen denken. Een paar keer wordt hij aangeduid als Richard of Richard Simmillion. Hermans geeft daarmee een nadrukkelijke verwijzing naar de de autobiografische verhalen uit Een wonderkind of een total loss.
Het keerpunt in het boek, waar het fictieve begint over te gaan in het meer autobiografische, is een hilarisch toneelstuk dat halverwege is opgenomen. Uitgever Oorwurm, een barse man die enige gelijkenis vertoont met Hermans’ vroegere uitgever G.A. van Oorschot, beklaagt zich in dit stuk over de ondankbaarheid van de enige levende schijver die hij uitgeeft en hij zegt: ‘Als ik P.C. Hooft uitgeef, krijg ik subsidie van het Rijk, maar van wie krijg ik wat cadeau als ik jou uitgeef?’
Het stuk eindigt ermee dat de uitgever zijn dichter aan het mes rijgt. Eindelijk kan hij zo subsidie aanvragen voor een luxe uitgave. De dichter, de grote, grote dichter is dood.
Een doodsteek door een gierige uitgever treft de schrijvende hoofdpersoon van de autobiografische verhalen in De laatste roker nog net niet. Maar erg veel zou het hem, zo te zien, niet uitmaken. Hij is er hoe dan ook behoorlijk beroerd aan toe. Voor zijn werk krijgt hij veel te weinig betaald. Niemand ziet hem voor vol aan. En wanneer hij eindelijk in Parijs een zekere weelde heeft bereikt, is er niemand die het merkt. De eerste die er trots op zou moeten zijn, is de vader van de schrijver, maar die is al jaren dood.
Een van de aangrijpendste stukken waarin het miserabele lot van de schrijver wordt verbeeld is het tot nu toe ongepubliceerde ‘Afscheid van Canada’ uit 1954 en later. Het is het langste stuk uit De laatste roker en het is het stuk waarmee het boek besluit. Wie het leest hoeft niet lang te gissen waarom juist dit verhaal nooit eerder in druk verscheen. Niet alleen staan er fragmenten in die waarschijnlijk pijnlijk zouden zijn geweest voor de onlangs overleden Charles B. Timmer, de man die W.F. Hermans indertijd een baantje bezorgde als opzichter in een houthaven. Het verhaal geeft ook een buitengewoon scherp beeld van de welhaast pathologische eenzaamheid waaraan de hoofdpersoon in deze jaren lijdt. ‘Sommigen verbinden het aangename met het nuttige, mij lukt dat nooit. Ik beland altijd in situaties, waar behalve het dagelijkse werk om geld te verdienen, werkelijk helemaal niets prettigs valt te doen of te beleven.’
Via zijn alter ego Richard Simmillion laat W.F. Hermans zien wat hem heeft bezield om Nederland aan het begin van zijn schrijverschap voor een half jaar te verlaten. Overal om zich heen had hij schrijvers gezien die zich alleen maar in leven konden houden met geestdodende ambtelijke baantjes of door “commerciële corruptie’. Hij wil zijn vrijheid liever op een andere manier veilig stellen, ‘opgevoed in een panische angst voor geldgebrek, schuldeisers en deurwaarders, te onhandig om te stelen en te misantropisch om te lenen…’. Het idee was dat hij steeds een half jaar zou werken in de veilige anonimiteit van een ver buitenland, om dan weer een half jaar in vrijheid te kunnen schrijven.
Interessant is dat W.F. Hermans zijn financiële onafhankelijkheid niet alleen als een materiële voorwaarde voor zijn schrijverschap ziet. Hij stelt het ook voor als een artistieke en morele zaak. Rijkdom is goed voor de kunst. Tegen de rijke schrijver, zo denkt hij, lacht iedereen en is iedereen onderdanig. De arme schrijver wordt daarentegen door geroddel tegengewerkt. Hij wordt in zijn gezicht uitgelachen, en krijgt nergens krediet. Ook de literaire kritiek zal, als de schrijver eenmaal rijk is, gunstiger worden. Uit angst voor de reacties van de lezers zal de criticus er wel voor oppassen een rijke schrijver aan te vallen.
Hoeveel constanten er in het werk van W.F. Hermans ook aanwezig zijn, op dit laatste punt blijkt hij sinds de jaren vijftig duidelijk een ontwikkeling te hebben doorgemaakt. In een, kennelijk recent geschreven aanvulling, laat Hermans’ alter ego weten dat hij zich in de houding van de kritiek destijds danig heeft vergist. Tussen haakjes schrijft hij nu na Richards lofzang op de rijkdom: ‘Hoe heb ik de brutaliteit van critici onderschat! En hoe heb ik kunnen vergeten dat critici in een klein land als het onze voornamelijk schrijven voor lezers die even grote misbaksels zijn als zijzelf en daarom even jaloers op rijke schrijvers!’
Ik weet niet of ik W.F. Hermans’ ontwikkeling op dit punt moet toejuichen. Maar het is wel een zinnetje dat er mag zijn.
Of de schrijver nu arm is of rijk, hij blijft om zich heen slaan. Frapper, frapper toujours.
Verscheen eerder in NRC Handelsblad van 23 augustus 1991