De laatste roman van W.F. Hermans: Ruisend gruis
Door Reinjan Mulder
Recensie van: Willem Frederik Hermans: Ruisend gruis. Uitg. De Bezige Bij, 109 blz.
Kan het toeval zijn dat een voor symbolen gevoelige schrijver als Willem Frederik Hermans zijn schrijverschap afsluit met een korte roman waarin zich na verloop van tijd de ene verstikkende woekering na de andere voordoet? Kort voor de schrijver op 27 april van dit jaar aan kanker overleed, overhandigde hij zijn uitgever het definitieve manuscript van zijn allerlaatste roman, met de mededeling dat deze na zijn dood gepubliceerd kon worden. Vermoedde W.F. Hermans, zo vraag je je bij het lezen van Ruisend gruis af, hoe voorspellend het gruwelijke, in het ziekenhuis gesitueerde laatste hoofdstuk zou kunnen zijn?
Ruisend gruis is een moeilijk te plaatsen roman. Vanaf de eerste bladzijde is het een typisch Hermans-boek. Geen andere schrijver zou tot zulke komische, parmantige formuleringen in staat zijn. Maar het werk heeft, meer nog dan W.F. Hermans andere late werk, iets uitgesproken panisch. Kenmerken die Hermans’ vroegere boeken tot klassieken in de Nederlands literatuur hebben gemaakt, zoals een hechte compositie en een doordachte stijl, ontbreken. De tekst lijkt eerder in grote haast geschreven, in de wetenschap dat het wel eens zijn laatste roman kon zijn.
Ruisend gruis is opgebouwd uit twintig, over het algemeen vrij korte fragmenten, die soms weinig met elkaar gemeen hebben. Er zit wel een lijn in, die vaak nogal krampachtig wordt aangegeven, maar er worden ook zijwegen ingeslagen waarvan de bestemming niet altijd duidelijk is. Er zijn inconsistenties, en er komen enkele veel te lange satirische beschrijvingen in voor van hoogleraren in het Groningse, die op een buitenstaander zoals ik niet het beoogde effect hebben.
Wat uit de roman vooral bijblijft, zijn de drie nogal wild door elkaar heen lopende gevallen van verstikking die worden gevolgd, temidden van een grote hoeveelheid ongein.
De eerste verstikking begint al meteen op een van de eerste bladzijden, waar wordt beschreven hoe het nieuwe huis van de geniale mineraloog professor Fahrenkrog op een dag op mysterieuze wijze volstroomt met grote hoeveelheden opborrelend poeder uit dieper gelegen aardlagen. Onder het villaatje in de forensengemeente zou een kruising van breukvlakken zijn opgetreden, waardoor het gruis omhoog wordt gestuwd, tot de benedenverdieping van het huis van de professor volstrekt ontoegankelijk is.
Parallel met deze wraak van de anorganische natuur op een van haar meest vooraanstaande onderzoekers verloopt, iets later in het boek, het oprukken van de levende natuur op het bakstenen complex van de universiteit. In de vergaderkamer van de Theologische Faculteit begint op een dag een alles overwoekerende exotische plant te groeien uit de houten tafels en de stoelen die daar staan. Het duurt niet lang of Hermans’ grote vijand, de Groningse universiteit, stikt bijna letterlijk in de takken en de bladeren. En zonder dat daar iemand van wakker ligt. ‘Onze academia groeit en bloeit als nooit tevoren,’ zegt de ene ‘knappe bol’ opgewekt tegen de andere.
Ten slotte is er de woekering van een vreemde, parasitaire plant: de handplant. Dit is zonder twijfel de meest gruwelijke woekering uit het verhaal, met bloederige scènes die afkomstig lijken uit de surrealistische wereld van Frida Kahlo. In het begin kan de handplant zich nog liefelijk manifesteren in de vorm van ‘honderden kleine mauve bloemetjes’ in je handpalm, met een geur ‘als van verse honing of gedroogde viooltjes’. Maar later blijken de handplanten een door atoomstraling veroorzaakte speling der natuur te zijn die zich ‘groot en hard als golfballen’ op het menselijk lichaam kunnen vastzetten.
Wat er dan gebeurt is zonder meer verschrikkelijk. Wegsnijden helpt niet meer. Een van degenen die het overkomt bloedt binnen enkele seconden dood, een ander wordt na een flinke snijpartij meer dood dan levend in een ziekenhuis opgenomen om daar door de kwaadaardige afsplitsingen van de plant volledig te worden overwoekerd.
De opbouw van Ruisend gruis vertoont, als je het goed bekijkt, een opmerkelijke gelijkenis met de woekeringen van de handplant die erin wordt beschreven. De drie hierboven geschetste lijnen gaan voor een belangrijk deel hun eigen weg, zonder dat de schrijver er veel vat op lijkt te hebben. Er treden vreemde uitstulpingen op, die soms alleen maar abrupt kunnen worden afgekapt.
Thematisch en compositorisch gezien zou je Ruisend gruis dan ook een tegenhanger van W.F. Hermans’ vroege, in 1950 voltooide novelle Het behouden huis kunnen noemen. Werd in dat laatste boek een leegstaand huis in Duitsland na de oorlog door mensenwerk, door ronddolende militairen, temidden van een onschuldige, vreedzame natuur verwoest, in Ruisend gruis is het de natuur die tegenover de mens haar rechten herneemt. De geologen die er in voorkomen, delven het onderspit tegen de levenloze natuur die zij onder controle probeerden te krijgen. En de levende natuur neemt wraak op de geesteswetenschappen die haar probeerden te overheersen.
Ruisend gruis laat de lezer, in ieder geval deze lezer, met gemengde gevoelens achter. Het boek heeft een aantal prachtige, robuust gebeeldhouwde zinnen zoals, sinds de dood van Bordewijk, alleen W.F. Hermans die kon schrijven. Welke andere schrijver zou een helikopter zich laag over iets heen laten ‘hameren’? En wie anders zou een alinea als deze kunnen schrijven:
‘Fahrenkrog! riep Birra uit. Maar nee, roepen kon je het niet noemen. Het was eerder krassen, alsof hij een kolossale kraai had ingeslikt, die het woord voor hem voerde.’
Ook de vele bizarre, surrealistische beelden uit het boek hebben me niet onberoerd gelaten. Zo is er invalide die kan horen en praten als iedereen, maar zonder dat hij zichzelf kan horen: zijn praten is identiek aan zijn denken.
Tegelijk wekt het boek ergernis, of liever deernis om de onmacht die er uit spreekt. Ruisend gruis bevat nogal wat vreemde zinswendingen en taalfouten:
‘geen haar op mijn hoofd dat er over piekert‘, of
‘Maar al leefde hij nog, dan zou het al dan niet in leven zijn van de hooggeleerde nog niet eenvoudig te bewijzen zijn geweest.‘
W.F. Hermans, die normaal nooit rustte tot zijn tekst perfect was, heeft duidelijk niet genoeg vat meer gehad op wat hij wilde schrijven.
Wat de balans voor mij toch naar de positieve kant doet doorslaan, is de allesoverheersende symboliek van het boek. Ruisend gruis is een papier geworden nachtmerrie, een koortsdroom, een in beelden gevatte voorafschaduwing van het definitieve verval en de dood. Vaak stapelt de ene onmogelijkheid zich op de andere, maar wat beklijft is een reeks wonderlijk mooie scènes die Ruisend gruis tot een boek maken dat niemand die van W.F. Hermans gehouden heeft, ongelezen kan laten.
Verscheen eerder in NRC Handelsblad van 8 september 1995