Theo Sontrop over uitgeven in de jaren zeventig: ‘Iedereen zat te suffen’ – reis door mijn boekenkast (11)
Door Reinjan Mulder
In 1996 verscheen er, na 25 jaar stilte, opeens weer een dichtbundel van Theo Sontrop. Sontrop was 21 jaar directeur van uitgeverij de Arbeiderpers geweest, waar hij auteurs als F.B. Hotz, Anna Enquist en Joost Zwagerman ontdekte en veel buitenlandse schrijvers liet vertalen maar toen hij daar uiteindelijk afgezet was, was hij door zijn eerdere werkgever J.M. Meulenhoff weer opgewekt als dichter binnengehaald. In een
gesprek dat ik toen met hem voerde keek hij nog eens terug op zijn woelige loopbaan en op zijn kenmerkende nasale toon liet hij ronkend weten: ‘De meeste uitgevers waren in mijn tijd vervelende mannen in nette pakken die van niks wisten. Als je iets slimmer was dan de rest, kon je alles krijgen.’ Om daar meteen aan toe te voegen: ‘Dat is nu drastisch veranderd.’
Theo Sontrop is wel eens omschreven als de Nederlandse dichter met het kleinste oeuvre. Dat klopt ook wel. In 1962 verscheen van hem bij Van Oorschot het dunne bundeltje Langzaam kromgroeien. Negen jaar later was er het nog dunnere Marmerkijker. Maar daarna was het bijna 25 jaar stil om de ‘dichter’.
Niet dat Sontrop niets van zich liet horen. In de jaren zeventig en tachtig was hij als directeur van de Arbeiderspers een van de luidruchtigste figuren in het literaire leven. Hij gaf als een razende boeken uit (‘4000 uitgaven in 25 jaar, inclusief herdrukken’), verscheen in humoristische en literaire radioprogramma’s en bedacht de gekste provocerende advertenties om zijn auteurs aan de man te brengen. Alles onder het door hem luid verkondigde motto: ‘Ik ben niet in lezers geïnteresseerd, kopers moet ik hebben’. In die tijd keerde ik hem ook kennen als mede-bestuurder van de Stichting Propria Cures. Het kostte soms enige moeite hem op onze vergaderingen te krijgen, maar was hij daar eenmaal dan dronk stevig mee met de Cotes Ventoux en zorgde hij ervoor dat de redacteuren uit die jaren zoals Theodor Holman en Vic van de Reijt aan zijn lippen hingen.
Maar in 1996, toen uitgeverij J.M. Meulenhoff zijn terugkeer als ‘gepubliceerd dichter’ vierde, was Theo Sontrop weer terug bij de bron. Sinds zijn werk bij de Arbeiderspers een paar jaar geleden vervroegd werd beëindigd, schreef hij weer gedichten. Al was het spaarzaam. Wat dat betreft was de dichter niet veranderd. Zijn boek Gedichten 1962-1996 bestaat voornamelijk uit oud werk. Maar er zou voor de jaren die kwamen nog nieuw werk op stapel staan. Er was sprake van een bundel met twaalf gedichten (‘voor mijn doen afgrijselijk veel’) onder de typische Sontrop-titel Foltering & Andere ongemakken.
Sontrops dichtwerk is kort en beeldend, met veel binnenrijm en bizarre details. In het gedicht ‘Park’, uit zijn eerste bundel, gaat dat zo: ‘Papieren arken op een vijver van beton. / Spreeuwen harken pieren in een grijs gazon. / Bomen met roos: uit hun kruin vallen duiven / als Noach seniel met de broodzak gaat wuiven.’
Eenzelfde plezier in het formuleren van spirituele volzinnen had Sontrop als hij sprak. Zijn opmerkingen waren altijd een aaneenschakeling van zorgvuldig opgebouwde anekdotes, met een goed oog – en oor – voor vreemde details. Dat alles dan ook nog eens op een, zeg maar rustig, ronduit bekakte toon, waarvan hij zichzelf ook terdege bewust was. TIjdens mijn interview herinnerde hij me eraan hoe hij ooit samen met Joop van Tijn door de VARA werd afgewezen als presentator van een kunstprogramma: “Ik sprak te geaffecteerd. We moesten VARA’s praten, maar dat konden we helemaal niet. We moesten eerst spraakles nemen.”
Sontrops intree in het literaire leven is in de loop der jaren al veel bezongen. In de jaren vijftig studeerde hij Frans in Utrecht, waar hij in contact kwam met de jeugdige schrijvers rondom het roemruchte tijdschriftje Parasol, de latere Elsevier-topman Pierre Vinken en de dichter/kunsthistoricus Jan Emmens. Sontrop schreef toen zelf nog lang niet: ‘ik was een paar jaar jonger en kwam net kijken’, maar, enthousiast als hij was, ventte hij hun blad wel uit bij de Utrechtse mensa. Daar ontdekte hij voor het eerst wat het gedrukte woord vermocht. Het blad had net een plagiaatschandaal onthuld en de universitaire wereld stond op zijn kop. “Ik werd praktisch gelyncht. Wij golden als demonen.”
Sontrop omschreef zichzelf in die jaren als het type van de eeuwige student. Hij verkeerde in de artistieke kringen rondom de dichter en criticus Alain Teister, de schilder Moesman en de schrijver/graficus William – nu Dirkje – Kuik. Hij had geen haast, hij verdiende de kost als suppoost bij het Centraal Museum en in de nachtploeg van de posterijen. Later kreeg hij een baantje als (onbevoegd) leraar Frans op een lyceum in Wageningen. “Scholieren waren toen nog heel gezeggelijk. Je kon het leraarschap als je wilde tot je 65ste volhouden. Je hoorde ook nooit dat mensen overspannen waren. Dat woord bestond nog niet.”
Via Jan Emmens belandde Theo Sontrop uiteindelijk bij het Amsterdamse studententijdschrift Propria Cures. “Ik ben daar gedropt, geparachuteerd. Emmens kende Renate Rubinstein, Aad Nuis en Joop Goudsblom die toen in de redactie zaten.” Sontrop kon redacteur worden op voorwaarde dat hij zich inschreef aan de Amsterdamse Universiteit.
Dat was een niet geringe overgang. “Wij in Utrecht vonden Amsterdam eerst maar niks. Het boterde niet tussen beide steden.” Er was ook een groot verschil in werktempo. Sontrop was, zo zegt hij, bij PC ‘de luiste redacteur die er ooit geweest was’. Zijn tijd ging voornamelijk heen met lezen en praten. Dat hij desondanks toch nog iets geschreven heeft dat beklijft is, mag dan ook een klein wonder heten. “Het borrelde zo’n beetje. Het was ‘Tom Poes en het vibreerputje’. Soms zat ik nachten op een gedicht te zwoegen maar soms was ik ook in vijf minuten klaar.”
Tot zijn stomme verbazing kreeg Sontrop op een gegeven moment echter een brief van uitgever Geert van Oorschot, met daarbij een contract voor een dichtbundel. “Of ik dat maar even wilde tekenen.” Hij dacht aanvankelijk aan een practical joke. “Ik was achterdochtig en heb die brief zoek gemaakt in een stapel kranten.” Een week of twee later werd hij echter opgebeld door Van Oorschot. “Ik kende zijn stemgeluid al van een feestje bij Dick Hillenius. Hij vroeg me: ‘Waarom beantwoordt u nooit brieven?’ ” Later las Sontrop dat Van Oorschot zich had laten opstoken door Hans Gomperts en Jan Emmens, die dachten dat in Sontrop een groot dichter school. In 1962, op zijn 31ste, verscheen eindelijk zijn debuut Langzaam kromgroeien, moeizaam bijeengeschaapt uit de gedichten die in Propria Cures en later in Tirade waren verschenen.
In die eerste gedichten was al wel meteen een aandachtig lezer van buitenlandse poëzie te herkennen. “Ik las in die tijd veel Frans en Engels. Ik hield van John Donne. Dat valt op. Van Jan Emmens, die een paar jaar ouder was, had ik te horen gekregen wat ik lezen moest. Dat scheelt op die leeftijd een hoop.”
Sontrop geloofde in 1996 nog steeds dat jonge dichters er goed aan deden om de Nederlandse poëzie in hun boekenkast ‘af te plakken’ en ‘over de grens’ te gaan lezen. “Als je buitenlandse dichters leest, word je niet in je taal beïnvloed, maar alleen atmosferisch. Wie iets in een andere taal leest, kan tot de ontdekking komen dat hij met een bepaald gevoel te maken wil hebben. Dat is je winst.
“Later zag je hier allemaal van die kleine Lodeizentjes, en kleine Marsmannetjes, en kleine Slauerhoffjes opstaan: de morbus neerlandicus. Tweedejaars neerlandici die gaan schrijven en alleen maar Nederlands hebben gelezen. Waarom denk je dat het handboek The rhetoric of fiction van Wellek en Warren in het Nederlands is vertaald? Omdat studenten Nederlands alleen nog maar hun eigen taal lezen.”
Sontrop vertelde hoe hij zijn eerste besef van zijn dichterschap moet hebben gehad op zijn veertiende. Uit de Openbare Leeszaal had hij een bundeltje van Bernard Verhoeven geleend. ’s Nachts op zijn buik in zijn opklapbed was hij het gaan lezen. “Ik dacht: verrek, dat kan ik ook. Dat is heel raar. Zonder dat ik het gedaan had. Zo kan ik me ook voorstellen dat iemand die componist is, op een gegeven moment ‘weet’ dat hij muziek kan maken. Hij kan het nog niet, hij moet alles nog leren, maar hij is er zeker van dat hij het kan.”
Mensen die in hun jeugd heel lui zijn, moeten later voor straf hard werken, wist Sontrop. Met het vak van uitgever, dat hij meer dan dertig jaar had beoefend, kwam hij voor het eerst in aanraking bij Excerpta Medica van de uit Utrecht bekende Pierre Vinken en bij de North Holland Publishing Company, waar hij de symbolische logica onder zijn hoede kreeg. Het idee zijn hele leven op een school te moeten les geven, had hem toch niet zo aangesproken. “Altijd degeen zijn die het beter weet dan de tuinkabouters die voor je zitten.” Hij werkte een paar jaar bij de literaire poot van Van Ditmar, tot deze zich in pornografie ging specialiseren, en hoorde toen via Bezige Bij-redacteur Oscar Timmers dat ze bij uitgeverij Meulenhoff een redacteur zochten.
Over die tijd bij Meulenhoff, waar hij onder anderen J.M.A. Biesheuvel en Rudy Kousbroek binnenhaalde, doen nog altijd de wildste verhalen de ronde. Vier jaar lang werkte Sontrop overdag in een van de drie kamertjes die de uitgeverij vormden, waarna hij naar het landhuis Jagtlust in Blaricum reed, waar zijn vriendin, de dichteres Fritzi Harmsen van Beek woonde. Het huis was in die dagen een liederlijke ontmoetingsplaats voor schrijvers als Gerard Reve en Remco Campert, die daar in hun werk ook uitvoerig over schreven. Sontrop kijkt er op terug als een ‘aardige tijd, maar ook heel gruwelijk’. “In al die jaren ben ik nooit één avond in Amsterdam gebleven. Jagtlust was me dierbaar, maar het was heel traumatisch.” Sontrop vervalt even in een somber zwijgen.
Het gevolg van zijn liaison was onder meer dat Harmsen van Beeks eerste bundel Geachte muizenpoot en achttien andere gedichten (1965) door veel mensen werd toegeschreven aan Sontrop. “Iedere zeehond kon zien dat dat niet kon. Het leek helemaal niet op elkaar. Maar mensen als Pé Hawinkels zeiden van wel. Ze wisten dat ik op Jagtlust woonde en omdat Fritzi plotseling uit het niets was gekomen, dachten ze dat ik haar boek dan wel geschreven zou hebben.”
Over zijn roerige tijd bij de Arbeiderspers, kortweg AP, waar hij in 1972 directeur werd, kon Sontrop in 1996 voor het eerst met enige afstand praten. Het werd het hoogte- en tevens dieptepunt van zijn loopbaan. Aanvankelijk bewonderd als de tovenaar van het Singel, die het ene succes na het andere behaalde, moest hij in het begin van de jaren negentig, een paar jaar voor zijn pensioen, onvrijwillig het veld ruimen.
“Ik had dat directeurschap nooit moeten doen,” wist hij. “Ik kon, toen ik bij Meulenhoff zat, bij de AP 300 procent meer verdienen en koos geld voor mijn eieren. Maar vanaf het begin waren er problemen.”
Een van de problemen was de verhouding met de tot hetzelfde concern behorende uitgeverij Querido. “Ik heb nooit geweten dat ik binnen ben gehaald om de AP tegen de roofdieren van Querido-directeur Reinold Kuipers af te schermen. Dat heeft men mij verzwegen.”
Volgens Sontrop probeerde Querido jarenlang de belangrijkste AP-auteurs weg te kapen: Louis Paul Boon, Carmiggelt, ‘die heeft altijd zijn poot stijf gehouden’, en Querido’s goudmijn van dit moment Annie M.G. Schmidt. “Toen ik bij de AP kwam, werd mij meegedeeld dat ik met Annie Schmidt geen contact mocht hebben. Dat moest mijn voorganger Reinold Kuipers, op dat moment directeur van Querido, blijven doen.”
Sontrop schoof de problemen met Querido voor een deel op een verschil in bedrijfscultuur. “Querido wilde bijvoorbeeld nooit zeggen hoeveel exemplaren van een titel verkocht waren. Waarom zou je dat niet doen? Reinold Kuipers vond mij loslippig, wat ik nooit was.”
Met Kuipers’ opvolger Ary Langbroek, die Kuipers in 1979 opvolgde, kon Sontrop beter overweg. Maar toen waren in het gebouw inmiddels de ‘managers’ aangetreden. “Ik vrees dat ik geen manager ben.” Ondertussen had Sontrop de AP wel uitgebouwd tot een van de belangrijkste fictie-, non fictie- en poëziefondsen. Hij haalde Gerrit Komrij terug, ontdekte F.B. Hotz, Boudewijn Büch en Joost Zwagerman, haalde Cees Nooteboom weer tot schrijven over, maakte Jeroen Brouwers en Mensje van Keulen groot, en liet één van de meest invloedrijke buitenlandse dichters in Nederland, de Portugees Fernando Pessoa, vertalen. “Toen ik bij de AP kwam, kon eigenlijk alles nog. De beste auteurs lagen voor het oprapen, Philip Roth, Saul Bellow, en er was nauwelijks concurrentie. Uitgeven was een soort gentlemens occupation. Het merendeel van de uitgevers waren vervelende mannen in nette pakken die van niks wisten. Iedereen zat te suffen. Ze deden niks en lazen niks. Als je iets slimmer was dan de rest, net iets nieuwsgieriger de tijdschriften doorploegde, kon je alles krijgen. De literaire agenten waren ook nog niet zo hard. Dat is nu drastisch veranderd. Nu zijn er al auction sales van een boek vóór in Frankfurt de Buchmesse begint.
“Voor ik bij de AP begon gaven ze daar vooral omnibussen uit. Als je de prospectus zag, lag je krom. Boeken als Wie geeft me jatmous van de Amsterdamse taxichauffeur Haring Arie, een ontdekking van Martin Ros met zijn ’trek in drek’. Mij werd verteld: waar het ons om gaat is, van de AP een mooie uitgeverij te maken. Er hoefde niet veel geld uit te komen. Zolang er maar geen grote tekorten waren, was het goed.
“Nu gaat het alleen nog maar om het geld. In de hele branche. Het schip is allang lek gevaren. Ze staan nu allemaal aan de pompen. Dat is in mijn laatste tijd bij de AP al begonnen. Kijk maar naar de prospectussen. Er kwamen vijfjarenplannen die bepaalden dat de omzet ieder jaar zoveel miljoen meer moest zijn. Steeds Hoger Jan! Alles moest omhoog.”
Dat neemt niet weg dat ook Sontrop wel eens vergissingen zal hebben gemaakt. Bekend zijn de verhalen dat hij auteurs te makkelijk voorschotten verstrekte. Hij kocht titels aan die te veel verlies opleverden en zou de laatste jaren te vaak in het café te vinden zijn geweest.
In de jaren tachtig raakte Sontrop een deel van zijn bevoegdheden kwijt aan de directeur van de Singel-groep Pieter de Jong. Een paar jaar later werd hij bevorderd tot ‘directeur op persoonlijke titel’. Er kwam een andere directeur, Ronald Dietz, aan het hoofd van de uitgeverij, met een andere smaak en een andere stijl, en in 1993 ging Sontrop met zeer stille trom in de VUT.
Hij heeft zich daar snel bij neergelegd. “Ik had dertig jaar uitgegeven. Ik was ook wel een beetje moe. Het beviel me niet meer zo. Zo leuk is werken nu ook weer niet. Sommige mensen kunnen er niet mee stoppen, en gaan er onderdoor. Dat zijn dus domoren. Het is ook wel heerlijk om niet meer elke dag de rotzooi te hoeven lezen die binnen stroomt. Je kunt je als uitgever niet permitteren om dat niet zelf te lezen, want eens in de twee jaar zit er iets tussen, zoals toen ik F.B. Hotz uit de post haalde. Je hebt daarvoor een soort verantwoordelijkheid, vreemd genoeg. Maar er zijn zo veel aardiger dingen.”
Van de vierduizend boeken die hij uitgaf, had Sontrop er in 1996 nog vijfhonderd thuis staan. De ontwikkelingen bij de AP na zijn vertrek had hij tandenknarsend vanuit de verte gevolgd. “Toen ik terugtrad om me voor te bereiden op de VUT vond mijn opvolger de door mij gestarte Synopsis reeks met werk van auteurs als Roland Barthes en Arthur Koestler ’te belegen’ zodat hij hem heeft stopgezet. Theo Kars, die ik buiten de deur had gezet, werd door Martin Ros, gefacelift en al, weer binnen gehaald. Door dit soort kwalijke rotzooi uit te geven hoopt de AP nu een paar boeken te hebben bij het aantal van vierhonderd dat een bedrijf als de AKO de komende jaren nog verkopen wil.”
Een van de redenen om het dichten 25 jaar op te schorten was volgens Sontrop ‘pure luiheid’ geweest. “Er zijn leukere dingen te doen”. Een andere reden was dat hij bij De Arbeiderspers een succesvol poëziefonds had gestart, met toonaangevende dichters als Ed Leeflang, Jan Eijkelboom, Anna Enquist, Rob Schouten (‘die nog nooit een prijs heeft gehad’) en Eva Gerlach. “Als je zelf zo druk bezig bent met het opbouwen van een serie van anderen denk je toch al gauw: nou nee, niet nòg meer.”
Het interview waaruit ik hier citeer verscheen in NRC Handelsblad van 11 november 1996.
Heel herkenbaar!