Jonge toppen – of de pijnlijke onovertreffelijkheid van onze late puberteit
Door Reinjan Mulder
In The sense of Ending, de laatste roman van Julian Barnes, komt de schrijnende observatie voor dat de meesten van ons waarschijnlijk op ons intelligentst zijn tussen ons 16de en 25ste levensjaar. En dan niet intelligent, laat Barnes zijn 63-jarige ik-figuur denken, in de zin van wijsheid, pragmatisme en handigheid in het organiseren van dingen – dat wil zeggen in aspecten die door de jaren heen beter worden, en daarmee misschien wel ons ware begrip van de dingen verduisteren. Nee, we zijn op ons intelligentst in de zin van ‘pure‘, zuivere intelligentie.
Dat is een weinig troostrijke gedachte. We worden dan misschien wel steeds beter in staat om ons staande te houden in deze chaotische wereld, maar het echte contact met waar het in ons leven om zou moeten gaan, het ongehinderde zijn van wie en wat we zijn, komt na onze vroege volwassenheid waarschijnlijk nooit meer terug.
De afgelopen maanden heb ik, ook 63, een aantal gesprekken gevoerd met conservatoren van het Rijksmuseum dat mijn beeldend werk wil hebben dat ik deze winter veertig jaar geleden, nog als jong rechtenstudent, heb gemaakt. Ik was dat werk al lang vergeten. Een paar jaar lang had ik tevergeefs pogingen gedaan er een museum voor te interesseren, maar toen dat op niets uitliep, kwam het pas weer tevoorschijn toen ik recent in het kader van een verhuizing mijn uitpuilende kasten aan het leegruimen was. Ik had wat stukken apart gelegd voor een schenking aan de Universiteit van Amsterdam en de UB-conservator die me daarbij hielp, Klaas van der Hoek, zei dat hij het wel interessant werk vond, wat ik tussen 1972 en 1974 had gemaakt. Hij wilde het ook wel voor de UB hebben.
Ik dacht met enige gene terug aan de pogingen die ik destijds had gedaan om er een museum voor te interesseren. Hoeveel gesprekken had ik er wel niet over gevoerd met mensen uit de kunstwereld. Steeds weer waren ze er erg geïnteresseerd geweest, maar om de een of andere reden lieten ze het, waar het op het exposeren aankwam, toch steeds weer op het laatste moment afweten. Zodat ik het er uiteindelijk toch maar bij liet zitten.
Dan maar het recht in! En de literatuur!
De bange vraag die me nu al enige tijd bezig houdt, is: zou ik, net als het personage van Julian Barnes, bij mijn dood, wanneer dan ook, misschien dan toch wel vooral herinnerd worden door wat ik nu veertig jaar geleden, aan het begin van mijn leven kon? En heb ik daarna dan misschien wel niets meer gepresteerd dat dit vergeten jeugdwerk overtreft?
En ook vraag ik me af: wat zou er met me gebeurd zijn als mijn beeldend werk toen wel meteen de erkenning had gekregen die het nu lijkt te krijgen? Was ik dan misschien in de beeldende kunst verder gegaan?
Of… zou ook dan – lees Julian Barnes schitterende boek – gegolden hebben dat wij zelden degeen overtreffen die wij tussen ons 16de en 25ste waren?
En had ik met dan misschien wel veertig jaar lang een mislukt kunsteraar gevoeld, in plaats van eventjes, zoals nu? Omdat we na onze vroege toppen, in de kracht van ons leven, bijna altijd alleen nog maar bergafwaarts kunnen gaan? Op mijn twintigste had ook een dichter als Ed Hoornik mij al gevraagd of hij mijn poëzie eens in De Gids mocht publiceren – en kijk wat ik daar later nog van terecht heb gebracht.
Kun je rond je 25ste daarom maar niet beter, zoals ik heb gedaan, altijd een hele nieuwe richting in slaan, om te voorkomen dat je daarna nog een leven lang met je afnemende vermogens in de richting van je eerste successen wordt geconfronteerd?
In dat geval heb destijds, door toch maar in het Nederlands Recht af te studeren, misschien dan toch wel de juiste keuze gemaakt: door abrupt een eind te maken met waar ik toen zo rusteloos, maar wel buitengewoon fanatiek en consequent, mee aan de slag was gegaan.