De geboorte van Marek van der Jagt (2) – Naar Schliersee
In het eind juli 2011 verschenen derde nummer van het tijdschrift ‘Blauwe Maandagen’ beschrijft Arnon Grunbergs voormalige uitgever Reinjan Mulder de minutieuze voorbereidingen voor de onder het pseudoniem Marek van der Jagt verschenen roman ‘De geschiedenis van mijn kaalheid’. Hieronder een fragment.
Door Reinjan Mulder
Twee keer ben ik met Arnon Grunberg in Schliersee geweest. De eerste keer was eind november 1999, toen Arnon er was om onderzoek te doen voor De geschiedenis van mijn kaalheid. In dat boek stort, zoals bekend, de moeder van de hoofdpersoon een paar kilometer van het even verderop gelegen plaatsje Spitzingsee (1320 m.) tijdens een wandeling met haar zoon van een alp omlaag. De tweede keer was deze roman zo goed als klaar en werkten we een week lang in de eetzaal van hotel Seeblick aan de afwerking van het manuscript, en maakte we af en toe een sneeuwwandeling in de bergen rond Spitzingsee. Die tweede keer spraken we ook nog af dat we nog eens terug zouden gaan wanneer er van De Geschiedenis van mijn kaalheid honderdduizend exemplaren verkocht zouden zijn. Dat moet inmiddels niet zo lang meer duren…
Maar die eerste keer in Schliersee was Arnon tegen alle afspraken in niet alleen. Ik wist niet beter dan dat we daar tussen de Beieren in het diepste geheim de details van ons uitgeefplan zouden doornemen. Hoe konden we het boek tot een succes maken zonder ooit de naam Grunberg te laten vallen? Maar zijn laatste fax voor zijn vertrek had me moeten waarschuwen. Er zou, schreef Arnon me, misschien ‘iemand’ meekomen naar Schliersee, iemand die absoluut niet mocht weten dat we aan een nieuw boek voor De Geus bezig waren.
Die iemand bleek Claire Weeda te zijn, als redacteur bij Athenaeum/Polak & Van Gennep onder hetzelfde dak werkzaam als Arnons andere uitgever, Vic van de Reijt. Onder dat dak hadden ze elkaar kort tevoren ook leren kennen. En dat was kennelijk zo goed bevallen dat Arnon zijn werkbezoek aan Schliersee gebruikte om het contact wat te verdiepen.
Ik wil niet verhullen dat ik mijn auteur toen even heb vervloekt. Waarom ging ik een lang weekend helemaal op en neer naar het Zuid-Duitse grensgebied, twaalf uur met de trein heen en twaalf uur terug, om met hem over een boek te overleggen, als we over dat boek vervolgens het hele weekend onze mond stijf dicht moesten houden?
Ja, waarom gingen we überhaupt voor zoiets simpels als een uitgeef-overleg naar Schliersee toe?
Laat ik dat laatste eerst uitleggen. Voor Arnon en ik elkaar die zaterdagmiddag in het bijzijn van Claire Weeda in Hotel Seeblick troffen, hadden we in Amsterdam al eens mooie herinneringen opgehaald aan het berglandschap ten zuiden van München. Ik had daar op mijn zeventiende, direct na mijn eindexamen, gedurende een dromerige week vakantie gevierd in Haus Jungbrunnen, een gigantisch chalet aan de rand van de Tegernsee dat aan de familie van één van mijn rijkere klasgenoten toebehoorde. Ik dacht daar nog geregeld aan terug. Samen met onze eindexamen-klas had ik hier lange, afmattende wandeltochten leren maken in de bergen die tegen de Oostenrijkse grens aan lagen. Aan het eind van de middag dronken we, als dames en heren in de dop, op het terras boven het meer sherry met pindanootjes, op de sofa zat ik Nietzsche’s Also sprach Zarathustra te lezen, en in de boekenkast vond ik een trouw bijgehouden logboek van het huis waarin toespelingen op de Nacht van de Lange Messen werden gemaakt.
Arnon bleek aan datzelfde Duitse meer ook de beste herinneringen te hebben. Hij had er samen met zijn ouders en zusje voor het eerst in Duitsland vakantie gevierd.
Misschien moet ik ook nog even uitleggen dat het zuiden van Duitsland in die jaren voor gezinnen als de onze nog ongeveer het toppunt van slechtheid was? Het was het achterland van Hitlers Berchtesgaden geweest. Mijn ouders hadden sinds de oorlog daarom geweigerd om ooit nog één voet in Duitsland te zetten, en een van mijn eindexamenklasgenoten had zich om diezelfde reden principieel voor ons Duitse uitstapje afgemeld. Je ging niet naar Duitsland, en zeker niet naar Beieren.
Maar voor de Berlijners die Arnons ouders ooit waren, bleek er uiteindelijk geen plek op aarde te zijn waar je beter kon wandelen dan in een romantisch Duits berglandschap. Voor hen werd, net als voor mij, de Tegernsee het begin van een verzoening met Duitsland.
Toen Arnon me dan ook voorstelde om gedurende een weekend in de Beierse bergen verder over ons project te overleggen, greep ik die kans met beide handen aan. Niet alleen konden we daar onbespied door Nederlanders over het uitgeven van ons boek nadenken, we zouden eindelijk samen door onze geliefde Duitse Alpen kunnen wandelen. In de Michelingids had Arnon het plaatsje Schliersee ontdekt, waar hij alleen al op grond van de naam een kamer in Hotel Seeblick had gereserveerd.
Dat bleek een heel toepasselijke naam, Seeblick. Zelf was ik al op vrijdag naar Schliersee gereisd, ik rekende op een uitvoerige bespreking en dan had ik nog gelegenheid om eerst wat in de omgeving rond te neuzen. Zodra het lokale treintje München achter zich had gelaten, zag ik bij het vallen van de duisternis de eerste dikke pakken sneeuw. Ik nam mijn intrek in het eerste het beste Duitse pension, waar een goedmoedige Frau Irma de scepter zwaaide, en ging de volgende ochtend na het ontbijt in de grote, met hertenkoppen volgehangen ontbijtzaal op zoek naar Seeblick.
Ik hoefde alleen maar de oever van het meer te volgen. Het hotel lag achterin het dorp, een groot glanzend gelakt chalet op een besneeuwd gazon dat uitliep op het meer. De Schliersee. Omdat Arnon nog niet aangekomen was, maakte ik eerst maar eens een wandeling om het meer, en toen hij er een paar uur later nog niet was, stapte ik in een autobus vol schoolkinderen waarachter een grote bak met sleetjes hing. Halverwege Spitzingsee stapte iedereen uit en tussen de joelende kinderen liep ik door de maagdelijke, verse sneeuw het ski-gebied van Schliersee op. Ik was op de ‘Untere Firstalm’, de helling die in de Geschiedenis van mijn kaalheid zo’n belangrijke rol zou spelen.
‘Die Grünbergs sind da!’ fluisterden de waard en zijn vrouw me met hun Zuid-Duitse accent glunderend toe, toen ik eind van de middag voor de derde keer bij Seeblick was binnengelopen om te horen of mijn auteur al was opgedoken.
Dat was even wennen, een solist als Arnon als middelpunt van ‘die Grünbergs’ te horen aankondigen. Of het nu door het accent kwam of niet, maar even zag ik een vredig gezinnetje voor me, rondom de kerstboom van het hotel, met een hele sloot in leeftijd oplopende, zingende kinderen. Een Beierse Sound of Music.
Wordt vervolgd in Blauwe Maandagen (3). Zie over Marek van der Jagt ook: Hoe Arnon Grunberg opnieuw begon