Huizingalezing 1986 – Interview met mr. Huib Drion over eliteproblemen
Op 12 december 1986 hield de essayist mr. Huib Drion in de Leidse Pieterskerk de Huizingalezing. Deze jaarlijkse lezing, toen nog georganiseerd door de Faculteit der Letteren van de Rijksuniversiteit Leiden, NRC Handelsblad en de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, was een eerbetoon aan de historicus en cultuurfilosoof Johan Huizinga. Dat jaar sprak mr. Huib Drion over het onderwerp ‘Eliteproblemen’. Aan de vooravond van zijn lezing had Reinjan Mulder een gesprek met de oud-hoogleraar, oud-lid van de Hoge Raad en essayist.
Door Reinjan Mulder
Als er één begrip van toepassing is op Huib Drion, de auteur van de Huizingalezing van dit jaar, dan is dat wel bescheidenheid. Toen G.A. van Oorschot hem twintig jaar geleden voorstelde om een aantal van zijn essays over literatuur en filosofie uit te geven, vroeg Drion hem meteen of de uitgever wel wist waar hij aan begon. Drion was zozeer overtuigd van de onverkoopbaarheid van zijn werk, dat hij Van Oorschot waarschuwde voor de grote strop die hem te wachten stond. Nu constateert hij zonder de minste schaamte dat hij gelijk heeft gekregen. Drions eerste essaybundel, Het conservatieve hart, is inderdaad geen bestseller geworden. Een deel van de oplage moest, precies zoals de auteur had voorspeld, worden opgeruimd.
Toch verwijst de 69 jarige essayist nog één keer tijdens het tweeëneenhalf uur durende gesprek naar een in zijn ogen bijzondere prestatie die hij heeft geleverd. Al zegt hij er meteen zo nadrukkelijk bij dat hij zijn hele leven op deze prestatie trots is gebleven, dat je het eigenlijk toch nog als een uiting van bescheidenheid kunt beschouwen. Gedurende de vijftig jaar van zijn in vele opzichten succesvolle loopbaan, zo lijkt het, is er nooit meer iets gebeurd dat hem met zoveel tevredenheid heeft vervuld als de kleine overwinning die hij eens op twintigjarige leeftijd behaalde. Drion werkte in deze tijd, aan het eind van de jaren dertig, in het antiquariaat van de firma Nijhoff in Den Haag. Hij had een paar jaar rechten gestudeerd in Leiden, maar omdat zijn vader in de crisistijd niet genoeg geld had om alle kinderen te laten studeren, had hij zijn studie verruild voor een baantje in het boekvak. Nu had Nijhoff op dat moment het bezit van een gevluchte Duitse antiquaar in consignatie, met veel filosofie en sociale geschiedenis. Met het oog op een naderend Descartes-jaar leek het Drion aardig om hieruit een catalogus samen te stellen met boeken van en over de Franse filosoof. Zijn baas, Kern, zag er eigenlijk weinig in, maar na korte tijd kwam er een telegram van een Amerikaanse universiteit, die de hele catalogus in één keer opkocht. „Daar ben ik altijd erg trots op gebleven.”
Kort daarop ontstonden er bij afwezigheid van de directeur moeilijkheden met de bedrijfsleider van Nijhoff, zodat Drion van de ene op de andere dag op straat kwam te staan. Was dat niet gebeurd, dan was hij zeer waarschijnlijk altijd in het vak gebleven dat van jongsafaan zijn grote liefde was, de literatuur. Maar nu keerde hij terug tot het vak waarin hij al enkele examens had afgelegd, de rechtsgeleerdheid. „De literatuur trok me erg aan. Ik had geen zin om leraar te worden, anders had ik zeker Frans of klassieke talen gestudeerd. En die rechtenstudie, och, dat deed mijn broer Jan ook. Het was een goedkope en korte studie, waar je veel kanten mee opkon, al was het voor mij duidelijk een tweede keus.”
Met steun van zijn broer slaagde hij erin de studie in 1941 af te ronden, maar van werken in dat vak kwam voorlopig niet veel. Er was tijdens de bezetting geen behoorlijke baan te krijgen, ‘dan werkte je voor de moffen’, en ai zijn aandacht ging dan ook naar het een jaar eerder opgerichte legendarische illegale studentenblad De Geus, waarvan Drion samen met zijn broer Jan redacteur was. „We kwamen heel onregelmatig uit. Telkens wanneer er een standpunt nodig was kwamen we met een nummer. Aanvankelijk hadden we een vrij kleine oplage, zo’n 400 gestencilde exemplaren. Dat veranderde toen studenten van negen universiteiten in 1941 een gemeenschappelijke raad oprichtten. De Geus werd het orgaan voor deze groep, die ook de verspreiding voor zijn rekening nam, zodat de oplaag uiteindelijk opliep tot 5000.”
Huib Drion beschouwt zich nu als iemand die nooit echt in politiek geïnteresseerd is geweest, maar die het af en toe wel noodzakelijk vindt om een standpunt in te nemen, ‘meer als een soort plicht’. In de oorlog pleitte hij met De Geus voor een afwijzende houding ten opzichte van de Duitse bezetter, maar hij stond aarzelend tegenover het op dat moment al naoorlogse politiek bedrijven met behulp van de illegale pers. In kringen van beroepspolitici gelden zijn standpunten zonder twijfel nog steeds als betrekkelijk irrelevant voor de actuele discussies. Maar binnen de traditioneel apolitieke Leidse universiteit valt hij, nu maar ook al voor de oorlog, op vanwege zijn morele stellingname.
Nu onderscheidt hij zich van zijn omgeving, omdat hij er al sinds 1945 openlijk voor uitkomt ‘braaf lid’ te zijn van de Partij van de Arbeid. „Leiden was voor de oorlog een volstrek onpolitieke stad. Praten over politiek was voor Leidse juristen net zo iets als over je financiën praten. Dat deed je niet.”
In 1939 bezocht Drion op grond van een aankondiging in Woudschoten de conferentie van het Comité van Waakzaamheid, waar Ter Braak zijn toespraak over de nieuwe elite hield. „Op die conferentie waren natuurlijk grote groepen Amsterdammers aanwezig. Uit Leiden waren echter maar drie mensen gekomen: twee meisjes, die ik op dat moment nog niet kende, en ik. Het was dus meteen duidelijk hoe het bestuur van de Leidse afdeling van Waakzaamheid er uit zou gaan zien; en omdat ik de enige man van het gezelschap was, stond ook vast wie de voorzitter zou worden: ik.” Drion is er van overtuigd dat hij geen goede voorzitter was: „Ik was zeker niet de meest geslaagde figuur om zoiets van de grond te krijgen, ik was een volstrekt obscure knor. Ik maakte geen deel uit van het studentenleven, als spoorstudent reisde ik iedere dag tussen Den Haag en Leiden op en neer, en ik liep in Leiden alleen maar heen en weer tussen het station en de universiteit. Je had toen nog geen gewone studentencafé’s, en als ze er wel waren, zou ik geen geld hebben gehad om naar binnen •te gaan.”
De werkzaamheden van de afdeling Leiden mogen volgens Drion dan ook niet spectaculair worden genoemd. „Als er in Amsterdam een politieke bijeenkomst aan de Universiteit georganiseerd werd, zat de hele aula vol. In Leiden konden we om te beginnen niet eens gebruik maken van de universitaire ruimtes. Misschien als ik in het corps had gezeten… We moesten een zaaltje in De Harmonie huren. Ik herinner me de keer, dat de socialistische voorman W.A. Bonger daar een toespraak zou komen houden. We waren om te beginnen al vreselijk bang dat er niemand zou komen opdagen. Voor het begon was Bonger echter al briesend van razernij. Het bleek dat ze het spreekgestoelte vlak bij een enorme potkachel hadden geplaatst. Gelukkig kwamen er ten slotte toch nog een stuk of twintig mensen.”
Na de oorlog werkte Drion enige tijd op de juridische afdeling van de KLM, waar hij onder meer Albert Plesman meemaakte. Op basis van een aantal opmerkelijke publikaties werd hij daarna benoemd als hoogleraar in het privaatrecht, eerst in Rotterdam, en vervolgens in Leiden. In deze functie had hij onder meer de schrijver J.M.A. Biesheuvel onder zijn studenten, die later het fantastische verhaal ‘Het Examen’ aan hem opdroeg. In dat verhaal treedt Drion op als een merkwaardige examinator burgerlijk recht.
Drion: „Het hoogleraarschap vond ik leuk en enerverend; ik ging altijd met enige spanning naar mijn colleges toe. Dat tentamen van Biesheuvel is inderdaad vreemd verlopen, dat was hier bij mij thuis in, deze kamer. Op een gegeven moment heb ik tegen hem gezegd, toen hij voor de tweede keer kwam, dat hij het de volgende keer niet meer bij mij moest doen. Biesheuvel is natuurlijk een goed jurist, maar dat examen had geen zin. We werden er allebei alleen maar nerveus van.” Van november 1969 tot november 1984 maakte Drion deel uit van het hoogste rechtscollege in ons land, de Hoge Raad. „Ik heb, wat heel uitzonderlijk is, al die tijd zitting gehad in dezelfde kamer, de civiele. Het was een erg leuke tijd. Het werk in de Hoge Raad is het meest ideale intellectuele teamwork dat je je kunt denken. Voor een jurist de mooiste werkkring. Aan de universiteit werk je bijvoorbeeld veel solitairder.”
Hoe aantrekkelijk hij deze periode ook vond, Huib Drion hield er twee en een half jaar eerder mee op dan noodzakelijk was. De reden hiervoor is dat hij, nu het nog kan, graag wat intensiever aandacht wil gaan besteden aan één van zijn eerste grote liefdes, de 17de-eeuwse Nederlandse vertaler J.H. Glazemaker. Drions belangstelling voor dit onderwerp dateert al van bijna vijftig jaar geleden, uit zijn tijd bij het antiquariaat van Nijhoff. Glazemaker heeft voorzover bekend een stuk of honderdtwintig vertalingen op zijn naam staan uit verschillende talen, Descartes, Spinoza, Homerus, reisbeschrijvingen, klassieke filosofen. Drion heeft er altijd van gedroomd nog eens een gedegen studie over hem op te zetten. In bibliotheken verzamelt hij nu de laatste tijd materiaal over dit onderwerp. Hij zoekt verwijzingen en vertalingen, en af en toe doet hij een kleine ontdekking.
Ondertussen publiceert Drion ook weer over verschillende andere literaire onderwerpen, vooral in Hollands Maandblad en Tirade. Een deel van zijn essays werd dit voorjaar gebundeld in Denken zonder diploma. Hoewel we de inhoud van de Huizingalezing zorgvuldig buiten het gesprek houden, wil Drion wel kwijt dat hij met ‘Eliteproblemen’ opzettelijk een vage titel gekozen heeft, om zo enige vrijheid te houden bij het uitwerken. „Ik had me voorgesteld een soort debat met Ter Braaks Nieuwe Elite te houden, maar ik kreeg daar toch te weinig vat op. Hij is voornamelijk bezig aan een worsteling met zijn eigen probleem.”
Ook nu weer kleineert Huib Drion zoveel mogelijk de betekenis van zijn bijdrage. „Ik heb de laatste maanden nog eens gemerkt hoeveel er over dit onderwerp eigenlijk al geschreven is. Het is natuurlijk ook een oeverloos probleem.”
Verscheen eerder in het Cultureel Supplement van NRC handelsblad op 12 december 1986