Bekroonde Céline-vertaler Frans van Woerden: ‘De wereld van Louis-Ferdinand Céline is onze familie zeer vertrouwd’
Door Reinjan Mulder
De Nederlandse vertaler Frans van Woerden dankt zijn grootste bekendheid aan zijn fantastische Céline-vertalingen. In 1991 kreeg hij daarvoor in Dublin zelfs de grote Europese Vertaalprijs. Ik was zo gelukkig om bij die prijsuitreiking te zijn, en heb daar goede herinneringen aan.
‘Laat mij nu even niet zo bescheiden zijn!’ In zijn dankwoord, in het Ierse Museum voor Moderne Kunst, kreeg Van Woerden eindelijk de lachers op zijn hand. Hij had eerst een bevlogen opsomming geven van alle eisen waaraan een vertaler van literair werk volgens hem moest voldoen en menigeen moet toen hebben gedacht dat de Nederlander het wel erg goed met zichzelf getroffen had, maar gelukkig kwam toen de relativering. Van Woerden zei me de volgende ochtend dat hij opeens doorkreeg dat zijn verhaal wel erg onbescheiden begon te klinken. Draafde hij niet een beetje door? ‘Toen ik zei dat een vertaler ook nog goed vertrouwd moest zijn met science, voelde ik plotseling hoe er een huivering door de zaal ging,’ vertelde hij in de tearoom van het plaatselijke Shelbourne-hotel. ‘Eerst had ik al betoogd dat een vertaler niet alleen een vakman moest zijn maar ook een kunstenaar, daarna zei ik nog eens dat hij ook erg goed moest zijn in geschiedenis, psychologie en exacte vakken. En dat ging sommigen kennelijk te ver. Ik dacht: laat ik er maar gauw iets grappigs achteraan zeggen. Dan is er, zeker na al die zware toespraken die we al hadden gehad, toch nog een vrolijke noot.’
Dat neemt niet weg dat Van Woerden er wel van overtuigd was dat het vertalen, zijn vak, zwaar werd onderschat. Hij wilde in zijn toespraak laten merken dat vertalers niet altijd de mensen zijn over wie het juryrapport sprak: mensen die graag in alle stilte nederig werk verrichten. Daarom eindigde hij zijn toespraak met een paar stevige leuzen: ‘Laat de zon schijnen, laat er manna uit de hemel komen! Meer prijzen, meer geld en meer contact tussen schrijvers en vertalers.’
Van Woerden vond het ergerlijk, zei hij me die ochtend, dat de meeste vertalers van moeilijk literair werk in Nederland nog altijd geen behoorlijk inkomen kunnen hebben. Iemand die aan bepaalde eisen voldoet zou volgens hem in de gelegenheid moeten worden gesteld om te werken zonder steeds maar financiële zorgen te hebben. ‘Laat een goede vertaler 60.000 gulden per jaar verdienen. Iedereen weet toch dat je bij schrijvers als Chateaubriand, Kafka of Proust niet op hoge snelheid kunt werken. Je kunt geen Joyce vertalen in één jaar.’
Céline’s Dood op krediet, Van Woerdens eerste grote opdracht, heeft hij zelfs drie maal vertaald. ‘De tweede keer kwam er iets in van de toon, van de teneur. Maar pas de derde keer kwam ik op de stilistische vondsten die zo kenmerkend zijn voor Céline. Toen pas had ik het gevoel dat ik er goed in zat.’
Dood op krediet kon hij pas voltooien nadat hij weer bij zijn ouders in Den Haag was ingetrokken. ‘Dat was elke dag tafeltje dek je.’ Van Woerden was al tegen de dertig. Hij had een beurs gekregen van het Fonds voor de Letteren en uitgeverij Meulenhoff had voor een klein voorschot gezorgd, maar daarnaast was hij aangewezen op een toelage van zijn ouders. ‘Ik werd mondjesmaat van geld voorzien.’
Achteraf gezien heeft zijn terugkeer in het ouderlijk huis hem geen kwaad gedaan. Zijn ouders hielpen hem niet alleen financieel, ook inhoudelijk gaven ze hem steun. ‘Mijn ouders vonden het prachtig werk. Ik zat elke dag te vertalen en na het diner werd ik door hen overhoord. Wat heb je vandaag gedaan? Mijn produktie van zo’n dag werd dan uitvoerig van commentaar voorzien. Wat! Ken je dat woord niet? Of: Weet je niet dat dit woord nog iets heel anders kan betekenen!’
Van Woerden: ‘Mijn moeder kende woorden die niemand kende. Ook mijn vader, een gepensioneerd diplomaat, was goed in Frans. Als kind van een commandant op een slagschip was hij opgevoed temidden van buitenlandse kinderen en in vreemde havens was de voertaal meestal Frans. De wereld van de jonge Céline kwam mijn vader daardoor zeer vertrouwd voor. Hij was twee jaar jonger dan Céline. Zijn verhalen gingen terug tot in de vorige eeuw.’
Dit samen uitpluizen van lastige passages is iets dat Van Woerden de laatste jaren mist. Tijdens het banket en het feest na afloop van de prijsuitreiking heeft hij voor het eerst sinds jaren weer met vertalers gesproken die genteresseerd zijn in wat hij doet. Als het aan hem lag zouden er veel vaker bijeenkomsten van vertalers zijn waar over schrijvers en teksten wordt gepraat. ‘Zoiets legt je ook geen windeieren: twee of drie weten nu eenmaal meer dan een.’
Het probleem is echter dat de meeste vertalers nogal introvert zijn. ‘Het zijn inderdaad vaak mensen die op de achtergrond willen blijven. Ik ben wat dat betreft nogal a-typisch. Ik houd van heftige discussies waarbij ik me verbaal kan uiten. Als vertalers elkaar al ontmoeten, is het meestal op vergaderingen, zoals van de Vereniging voor Letterkundigen, met notulen en zo, waar uitsluitend over materile belangenbeharting wordt gesproken.’
Van Woerden had zijn belangstelling voor het Frans letterlijk van huis uit meegekregen. Zijn ouders vonden het normaal dat hij Frans, Duits en Engels kon. ‘Anders zou je het nooit ver brengen in de wereld.’ Toen dan ook op zijn negentiende, na zijn eindexamen, bleek dat hij eigenlijk nog geen woord Frans sprak, besloten zij dat hij een cursus moest gaan volgen. Uit het damesblad De vrouw en haar huis werd een advertentie geknipt van een Franse gravin die ‘nog enige tijd over had om Franse les te geven aan haar gasten’ en daar moest Van Woerden heen. Naar een vrouw, zo bleek, die alleen nog maar een vervallen boerderijtje had en een adellijke titel ‘waarmee ze woekerde’.
Bij terugkomst ging Frans van Woerden rechten studeren omdat je daarmee ‘alle kanten uitkom,’ maar hij merkte dat de Franse literatuur die hij in Frankrijk had leren kennen hem toch meer interesseerde dan Het Formele Strafrecht van Van Bemmelen. Tot verdriet van zijn ouders zwaaide hij om naar Frans en via de universiteit belandde hij bij het fameuze Instituut voor Vertaalkunde van Adriaan Morrien, C. Buddingh’ en Peter Verstegen. Via hen kreeg hij wegens zijn kennis van argot Dood op krediet te vertalen, en toen dat boek eenmaal gunstige kritieken had gekregen, ging de rest van zelf. Als hij wilde, zei Meulenhoff, mocht hij doorgaan met Céline.
Over de persoon en het werk van Céline werd bij de prijsuitreiking niets gezegd. Van Woerden: ‘Tot mijn verbazing, én tot mijn tevredenheid.’ Toch is het niet zo curieus dat uitgerekend een Nederlandse versie van De Brug van Londen een van de eerste boeken is die de Europese Vertaalprijs krijgen, een prijs ter bevordering van het begrip tussen de Europese staten. De Fransman Céline haalt in De Brug van Londen herinneringen op aan zijn jeugdjaren in Londen. Op het moment dat hij het schrijft heeft hij zich zwaar gecompromitteerd met de Duitse bezetter van zijn land: hij heeft het boek waarschijnlijk geschreven om te laten zien dat hij toch niet zo anti-Engels is men denkt.
Frans van Woerden: ‘Hij wilde met dit boek een opening naar Londen maken. Door De brug van Londen te schrijven wilde Céline wil zich wapenen tegen latere beschuldigingen van collaboratie. Het is typerend voor hem. Hij weet dat hij fout zit, en doet dan alsof hij eigenlijk niets met politiek te maken heeft.’
Het interview met Frans van Woerden waarop dit stuk is gebaseerd, verscheen op 29 november 1991 in NRC Handelsblad.