Mario Luzi: ‘De dichters zijn ziek van de wereld’ – Herinneringen aan de laatste grote Italiaanse dichter
Door Reinjan Mulder
Twaalf jaar geleden, op 28 februari 2005, overleed de dichter Mario Luzi (1914-2005), een van de laatste grote dichters van Italië. Ik heb het geluk gehad hem twee keer te hebben ontmoet. Dat was toen hij in Dublin de Grote Europese Literatuurprijs kreeg overhandigd voor zijn poëzie. Ik was daar heen gereisd omdat ik was getipt dat de Nederlandse vertaler Frans van Woerden in de Europese Culturele Hoofdstad van dat jaar eenzelfde prijs zou krijgen voor zijn geslaagde Céline-vertalingen en had besloten een ontmoeting met de grote Italiaan niet te laten schieten.
Toch schrik ik een beetje toen ik Mario Luzi op de avond van de 26ste november 1991 voor het eerst in levenden lijve zag. Wat een kwetsbare man! Niet alleen was hij toen al vrij oud, 77, hij wekte ook de indruk uitgeput te zijn. In de dagen voor onze ontmoeting had ik zijn bundel De onmetelijkheid van het ogenblik zitten lezen, in een vertaling uit 1982 van de hand van Frans van Dooren (uitg. Europese Vereniging ter Bevordering van de Poëzie, Kessel-Lo), en ik was onder de indruk geraakt door de zuiverheid van zijn werk. Maar juist daarom aarzelde ik of ik hem nu nog wel moest interviewen. Was die zuiverheid juist geen reden om hem nu maar met rust te laten, en hem niet lastig te vallen met mijn vragen?
De ochtend na de prijsuitreiking, was hij er gelukkig een stuk beter aan toe. Hij zat op zijn kamer in het Shelbourne-hotel en toen hij de overgordijnen eenmaal had opengedaan, viel het winterse zonlicht plotseling heel mooi naar binnen en klaarde de sfeer snel op. In mijn exemplaar van De onmetelijkheid van het ogenblik heeft Mario Luzi het zelfs over een ‘lange en beminnelijke conversatie’ die we in zijn hotel zouden hebben gehad.
De dichter begon ermee me te vertellen dat hij de dag tevoren nogal moe was geweest, omdat hij maar liefst tien uur lang onderweg was geweest voor hij eindelijk in Dublin aankwam. Om zes uur ’s morgens had hij al zijn huis in Florence moeten verlaten om op tijd op het vliegveld te zijn, en sinds dat moment had de pech hem achtervolgd. Door de dichte mist was er aanvankelijk geen luchtverkeer mogelijk, en toen hij eindelijk toch weg kon uit Italië, werd hij eerst met een propellor-vliegtuignaar Brussel gevlogen, en vandaar door naar Bristol, en toen moest hij ook nog eens van Bristol naar naar Dublin dor.
Maar achteraf was Luzi meer dan blij dat het hem allemaal gelukt was. Temeer omdat hij zich ten zeerste vereerd voelde met zijn grote, Europese prijs: ‘Ik was al zo vereerd dat ik op de shortlist terecht was gekomen.’
Tijdens ons gesprek bereep ik al snel waarom Mario Luzi in Italië de naam had bescheiden te zijn. Zijn vertaler Frans van Dooren had me, voor ik wegging, verteld dat Luzi sinds de dood van Montale algemeen als de grootste levende Italiaanse dichter werd beschouwd, en waarom zou zo iemand niet voor een Europese prijs worden genomineerd? Kenners, had Van Dooren gezegd, noemen hem in één adem met Quasimodo en Ungaretti. Maar zelf leek hij zijn reputatie kennelijk lager in te schatten.
Kenmerkend Luzi was ook dat hij zich, anders dan de meeste andere schrijvers van zijn generatie, nooit aan een stroming of groepering had willen binden. Dat had hem jaren lang moeilijk plaatsbaar gemaakt, dacht hij.
In mijn bundeltje komt een gedicht voor, ‘Bij de Bisenzio’, dat een discussie weergeeft tussen de dichter en vier gestalten. Ze verwijten hem afzijdigheid. De wereld is er zo verschrikkelijk aan toe en hij doet niets. Mijn weg, antwoordt Luzi dan, was langer dan die van jullie en liep door een ander gebied. ‘Ik werk ook voor jullie.’
Luzi vertelde me dat het gedicht was ontstaan in de tijd van de koude oorlog, eind jaren vijftig. ‘Alle intellectuelen waren in die jaren bij de communistische partij of ze steunden de katholieke regering. Ik had echter vrienden aan beide kanten en dat gaf vaak problemen.
Ik had een ander uitgangspunt dan zij. Ik ga uit van een mens die op zoek is, met zijn eigen middelen, zijn geweten, zijn intelligentie, om vooruit te komen in waardigheid. Voor mij is het belangrijk om vrij te blijven. Ik wil niet bij een ideologie behoren. Ik ben ook geëngagaeerd, maar met mijn geweten en mijn intelligentie.’
Mario Luzi’s laatste bundel Frasi e incisi di un canto salutare (Zinnen en tussenzinnen van een heilzaam lied), die in Dublin werd bekroond, noemde Luzi zelf een poging om te komen tot een verzoening van de tegenstellingen in ons leven. We hebben, zei hij me, veel ervaringen die niet goed met elkaar in overeenstemming te brengen zijn. ‘We worden geconfronteerd met ons geweten, met onze intelligentie en ons geduld en die vragen verschillende reacties. We streven echter naar een toestand waarin tegenstellingen ontbreken, waar een hogere harmonie is.’
De bundel verschilde daarin van Luzi’s vorige, Per il battesimo dei nostri frammenti (Voor het doopsel van onze fragmenten) uit 1985. ‘In dat boek was ik bezig met het geweld dat ik overal zag,’ zei hij er zelf over. ‘Geweld in verschillende betekenissen: het terrorisme, de mafia, maar ook het geweld van de staat dat immers veel spontane beweging onderdrukt. U weet dat het geweld in de jaren zeventig in Italië een hoogtepunt bereikte. Er was geen mondelinge communicatie meer mogelijk. Ik wilde in mijn bundel proberen die traumatiserende gebeurtenissen te begrijpen. Ik ging in op de contradicties die er aan ten grondslag lagen. Hoe was de verhouding tussen Italië, Europa en de wereld?’
In zijn laatste boek probeerde Mario Luzi de mens in harmonie te brengen met de wetten van de natuur. ‘Ik heb gedichten gewijd aan bepaalde dieren, die leven volgens universele wetten.” Luzi heeft de overtuiging dat de dieren, veel meer dan de mensen, in harmonie met hun omgeving leven. “Dieren kennen geen contradicties. Geluk is een menselijk idee. Het leven in de natuur kan ons een idee geven van een rijp, elementair en simpel bewustzijn.’
Met zijn gedichten over morele vraagstukken greep Mario Luzi onmiskenbaar terug op de christelijke klassieken. ‘Ik weet niet of ik christen ben.’ antwoordde hij, toen ik hem daarnaar vroeg. ‘Dat is een zware verantwoordelijkheid. Maar ik weet wel dat ik werk in een christelijke cultuur. Ik hecht veel waarde aan wat Paulus en Augustinus hebben geschreven. Onze geschiedenis is de geschiedenis van de christelijke mens. Voor mij is het erg belangrijk om te leven met de religieuze en literaire personen uit de tijd dat het heidendom overging in het christendom.’
Mario Luzi vermoedde dat hij in dit opzicht nogal verschilde van de meeste van zijn tijdgenoten. ‘Ik zie weinig vergelijkbaars. Het gewetensonderzoek, de introspectie, dat doet verder bijna niemand. De pozie uit de tweede helft van de twintigste eeuw is een pozie die niet meer over of tegen de wereld praat. Dichters staan niet langer tegenover de wereld maar ze maken er deel van uit en ze lijden aan de wereld. De dichter is zelf ziek.”
Volgens Luzi verschilde zijn tijd in dit opzicht sterk van de voorafgaande romantische en idealistische perioden uit de negentiende en de eerste helft van de twintigste eeuw. ‘Er heeft zich een epistemologische verandering voorgedaan in de pozie. Mijn boeken komen nog uit deze cultuur voort. Vanaf mijn bundel Nel magma (1963), een titel die verwijst naar de vulkanische materie, ‘dat wat nog niet vast zit’, begreep ik dat in een tijd als de onze een dichter geen macht heeft om wetgeving, de principes te geven. Hij onderzoekt slechts, tussen de andere mensen.’
Dat in 1991 ook steeds meer andere Europese landen hun waardering voor Luzi toonden, hoefde volgens de dichter niemand te verbazen. Zo bescheiden was hij nu ook weer niet. Hij vertelde dat er de laatste jaren vertalingen van zijn werk in Duitsland, Zweden en Amerika waren verschenen. ‘Ik verwerk weliswaar veel landschappen uit mijn omgeving in mijn pozie, maar de uitbeelding ervan is universeel. Zelfs in Finland zijn er nu pogingen gedaan mijn werk te vertalen, met een verrassend muzikaal en harmonisch resultaat.’
Het interview met Mario Luzi waarop deze herinneringen zijn gebaseerd, verscheen op 6 december 1991 in het CS Literair van NRC Handelsblad.