‘Opgeruimd staat netjes’ – Bij de dood van de schilder, schrijver en dichter Armando (1929-2018)
Door Reinjan Mulder
Wat betekent de uitdrukking ‘Opgeruimd staat netjes’? Is daar een Duitse uitdrukking voor? En wat bedoelde de gisteren overleden Armando toen hij dit zinnetje liet volgen op zijn mededeling dat alle SS’ers die hij voor zijn boek De SS’ers (1967) had geïnterviewd, nu dood en begraven zijn?
In het college Kulturelle Beziehungen Deutschland Niederlande aan de Universiteit van Amsterdam leidde het anderhalf jaar geleden tot uiteenlopende speculaties.
Was meint der Schriftsteller? Is het een vorm van ironie? Of is het de schrijver ernst, en vindt hij echt dat elke SS’er maar beter dood kan zijn?
Over de achtergronden van zijn geruchtmakende boek had Armando de studenten tijdens zijn gastcollege verteld dat hij als schooljongen lang een fysieke afkeer had gehad van de mensen die hij tijdens de bezetting vaak door zijn woonplaats Amersfoort zag marcheren, en ‘die Hollands praatten in Duitse uniformen’. Hij begreep niet hoe ze hun leven voor hun kennelijke idealen in de waagschaal konden stellen. Later kon hij daar meer begrip voor opbrengen. Volgens Armando moest het een soort geloof zijn geweest dat ze hadden, dat nazisme, al wist hij niet zo zeker wat de SS’ers dachten wanneer ze ‘s nachts droomden. ‘Mensen willen graag weten waarom ze leven,’ zo was zijn conclusie geweest. Ze willen daarvoor als enige levende wezens een reden hebben, en voor die reden brengen ze elkaar dan soms om het leven.
Maar wat die reden was, bij de SS’ers, dat wist hij zelf ook niet, zo kort na de oorlog. Daarom hadden Hans Sleutelaar met wie hij de bundel maakte en hijzelf het maar aan hen gevraagd. Niet om de SS’ers recht te doen of zo, maar ‘uit nieuwgierigheid.’
Maar ook dat minder eenvoudig dan ze hadden gedacht. Het had ze alleen al een jaar gekost om eerst het vertrouwen van een aantal oud SS’ers te winnen, en hen tot medewerking aan hun boek te bewegen, zei Armando. Ten slotte kon dat alleen maar door hun duidelijk te maken dat ze zelf geen commentaar meer zouden toevoegen aan de uitspraken die de SS’ers in de interviews deden. En zo geschiedde.
Maar dan nog, hoe is die registrerende, documenterende houding dan te rijmen met Armando’s opmerking tijdens het college dat opgeruimd netjes staat? Dat bleef de studenten nog altijd onduideljjk.
Was Armando bij het schrijven van het boek door meer dan alleen nieuwsgierigheid gedreven?
Zou die nieuwsgierigheid een doodswens niet in de weg moeten zitten?
Volgens Britta Bendieck, de inspirerende docente die een jaar later op een studie over Armando zou promoveren, is kenmerkend voor de schrijver dat hij graag speelt met ‘ambivalenties’. Tijdens haar college had dat al tot meer intrigerende uitspraken geleid, en dat zou wel eens de reden geweest kunnen zijn dat openlijke confrontaties met de studenten nu uitbleven?
Een week later bleken de studenten vooral getroffen door Armando’s open, weinig betweterige houding. Had hij ons meteen al aan het begin niet duidelijk gemaakt dat hijzelf ook vaak geen antwoord heeft op de vragen die hem worden gesteld, zodat hij moeilijk met de studenten van mening kon verschillen?
Armando stelde ook zichzelf vaak vragen, had hij gezegd, en daarop krijgt hij ook geen antwoord, gelukkig: ‘Ik ben blij dat er nog altijd raadsels bestaan waar we geen antwoord op weten. Ik ben ook blij dat ik nog steeds zo weinig van de Umwelt begrijp. Waarom maak ik steeds van die idiote schilderijen? Geen idee. Waarom schrijf ik die rotzooi, dat is toch onzin? Toch doe ik het.’
Het was de allerlaatste keer dat ik Armando zag en sprak. Hij was voor het college over de Culturele betrekkingen tussen Nederland en Duitsland uitgenodigd omdat hij als weinig anderen zou hebben bijgedragen aan het wederzijds begrip tussen Duitsland en Nederland. In 1979 had hij als beeldend kunstenaar een DAAD-beurs voor een verblijf in Berlijn gekregen, waar hij achteraf gezien aan een nieuwe fase in zijn werk was begonnen. Maar toen hij op hetzelfde moment een column in NRC Handelsblad kreeg over de stad en haar bewoners, werd die nog populairder dan zijn beeldende werk.
Ik kan dat uit eigen waarneming bevestigen want ik was in die tijd als eindredacteur van het Cultureel Supplement van NRC Handelsblad zijn vaste aanspreekpunt op de krant. Ik kan me nog goed onze tweewekelijkse gesprekjes herinneren, als ik hem had verteld dat zijn stuk weer goed was aangekomen en bij ons in de smaak viel.
‘Dat moet ik natuurlijk weer meemaken,’ was een van zijn vaste uitdrukkingen, als hij ergens in de stad weer eens een verdwaasde, oude Duitser had ontmoet die hem over de oorlog had onderhouden.
Na afloop van het college in het P.C. Hoofthuis had Armando mij in het naastgelegen café Zeezicht bij een uitsmijter ham en een kop koffie verteld dat hij die column in NRC Handelsblad alleen maar had gekregen op voorwaarde dat hij niet over de oorlog zou schrijven.
‘Ik schrijf alleen maar over de oorlog,’ had hij daarop geantwoord. Waarna adjunct-hoofdredacteur Max van Rooy hem lachend had laten weten dat dat natuurlijk ook goed was. Géén oorlog of anders alleen maar oorlog.
Wat dat schrijven over de oorlog betreft, heeft Armando woord gehouden. Van de huidige studenten kennen waarschijnlijk nog maar weinigen het effect van zijn stukken ‘Uit Berlijn’ (1979-1989) uit eigen ervaring, maar zijn laatste optreden tijdens het college van Bendieck maakte dat gemis meer dan goed. Armando was ondanks zijn 87 jaar nog altijd in vorm. Onvermoeibaar gaf hij op elke vraag antwoord. Zo vertelde hij uitvoerig hoe hij bij het maken van zijn schilderijen te werk was gegaan: altijd naar thema’s, nadat hij eerst met ballpoint heel veel schetsen heeft gemaakt. ‘Af en toe dringt zich dan een schets op die geschilderd wil worden.’
Eenzelfde Schaffenszwang zou Armando bij het dichten overkomen. ‘Ik doe het liever niet,’ had hij tegen de studenten gezegd. ‘Het liefste doe ik niets, maar de gedichten komen. Ze dienen zich aan, en dan ga ik door tot ik tevreden ben.’
Bij de evaluatie waren de studenten de week daarna nog steeds onder de indruk van Armando’s open houding. Anders dan veel leeftijdgenoten, was hij absoluut niet vooringenomen. Hij wist zelf ook vaak niet hoe het zat, zei hij. Hij wilde het vreemde, het onbekende onderzoeken, zonder daarbij met eigen meningen te komen.
Maar waar kwam dan zijn opmerking over al die dode SS’ers vandaan: waarom zei hij dat voor hen ‘opgeruimd’ ‘netjes’ staat?
Toen ik mijn aantekeningen van die 11de oktober 2017 nog eens doorkeek, zag ik dat hij dat bewuste zinnetje meteen had laten volgen door een tweede, al bijna net zo clichématig zinnetje: ‘Dat mag je niet zeggen, natuurlijk.’
Britta Bendieck had gelijk. Armando hield van meerstemmigheid. Zijn specialiteit was om met ambivalenties te spelen.
Maar nu is dan toch echt dood. Voor mij was Armando een van degenenen die mij tien jaar na mijn eigen proefschrift (1980) op een nieuwe manier over Duitsland had leren denken. Lang had ik gedacht om me daar nooit meer meee bezig te houden omdat ik een beetje genoeg had gekregen met de verpolitiekte, gespannen sfeer in het land, maar Armando leerde me afstand te nemen. Mezelf meer als buitenstaander op te stellen.
Op de krant keken we in de jaren tachtig daarom elke twee weken met spanning naar zijn verhalen uit, en ik weet zeker dat ook mensen als Laura Starink er door beïnvloed zijn. Toen ik hem rond 1981 op de plaats delict, in Berlijn, sprak omdat ik met een groot stuk bezig was over Nederlanders in Berlijn, gaf hij me veel nuttige tips voor wie ik daar allemaal nog spreken kon, maar, zei hij, laat mij er dit keer alsjeblieft maar buiten. Armando had zijn eigen, commentaarloze verhouding met de stad, en daar zou een interview alleen maar afbreuk aan doen.
Iedereen vond iets van Berlijn, hij niet. Armando was er alleen maar, toevallig, en registreerde slechts wat hij hoorde en zag.