Een mengsel van warmte en paniek: Arnon Grunberg en de joodse achtergrond van hem en 12 andere schrijvers
Door Reinjan Mulder
In het voorjaar van 1994 verscheen in het Literair Supplement van NRC Handelsblad een – achteraf gezien – historische recensie. Die ging over De olifant & het joodse probleem, een verhalenbundel van 13 auteurs met een joodse achtergrond, samengesteld door de toen nog niet zo bekende Jessica Durlacher.
Niet alleen werd in de recensie het eerste samenwerkingsproject van het latere schrijversechtpaar Leon de Winter en Jessica Durlacher bespoken, de titel en het slotverhaal van het boek waren van De Winter afkomstig, niet alleen was het de eerste eerste keer dat Jessica Durlacher als schrijfster de aandacht trok, niet alleen werd voor het eerst op de verwantschap tussen de vroege Arnon Grunberg en Eriek Verpale gewezen, voor mij was het ook het begin van een lange correspondentie met Arnon Grunberg – die tot op de dag van vandaag niet geëindigd is. En dan zwijg ik nog maar over het bizarre gegeven dat tot voor kort alle 13 auteurs uit de bundel nog leefden, alive and kickin’, maar dat twee van hen, Rogi Wieg en Eriek Verpale nu binnen een maand onder merkwaardige omstandigheden het leven lieten.
Laat ik beginnen met de recensie van toen:
De mop die verantwoordelijk is voor de meest curieuze boektitel van 1994 komt hier op neer: Fransen zullen in een boek over olifanten vooral het liefdesleven van deze kolossen behandelen, Duitsers zullen er op uit zijn hun geschiedenis te beschrijven vanaf de prehistorie tot nu, maar joden zullen hun boek ‘De olifant en het joodse probleem’ noemen. Geef een joodse schrijver een willekeurig onderwerp op, zo is de gedachte, en hij haalt er onmiddellijk het joodse vraagstuk bij.
Het ironische is dat dit verschijnsel al meteen geïllustreerd wordt door de twaalf min of meer joodse schrijvers die aan de bundel ‘De olifant & het joodse probleem’ meewerkten. In de bundel zijn verhalen en essays bijeengebracht van naoorlogse schrijvers met een joodse achtergrond, en het eerste dat aan hun bijdragen opvalt is, inderdaad, dat ze bijna altijd op het joodse vraagstuk uitkomen.
Wat zijn joden?
Hoe voelt het jood te zijn? En: hoe reageert de omgeving daarop?
Rogi Wieg: ‘Het is geen verhaal dat ik doorvertel en dat mij werd doorverteld. Het is de manier waarop je hart klopt. Een mengsel tussen warmte en paniek.’
Nu zijn de toespelingen op het joodse van de verschillende schrijvers niet zo vreemd als het lijkt. Jessica Durlacher, de samenstelster van de bundel en de dochter van de bekende joodse schrijver G. Durlacher, had in haar uitnodiging nadrukkelijk gevraagd om bijdragen over het joodse verleden of over de betekenis daarvan voor het werk. Ook haar keuze van de medewerkers was niet helemaal toevallig. Met uitzondering van Mirjam Rotenstreich die in dit boek literair debuteert, had iedereen al eens eerder in autobiografische zin over zijn of haar joodse achtergrond geschreven. Dat de genodigden met de opdracht raad zouden weten, en zich niet gekwetst zouden afwenden, stond vantevoren vast. De enige die zich de mop van de olifant dan ook zou kunnen aantrekken is Jessica Durlacher zelf. Laat een critica met een joodse achtergrond een literaire bloemlezing samenstellen, zo zou je de titel kwaadaardig kunnen interpreteren, en er wordt een groepje joden uitgenodigd die over het joodse vraagstuk moeten schrijven.
Hoe dan ook, het boek is niet van belang ontbloot. Niet alle bijdragen zijn even fraai verwoord – wat bijna onvermijdelijk is wanneer er niet alleen op kwaliteit wordt geselecteerd – maar samen geven ze een goede indruk van wat er in een deel van de na-oorlogse generatie speelt. Jonge schrijvers met een joodse achtergrond zijn sinds de jaren negentig onmiskenbaar vaker over die achtergrond gaan schrijven, maar hun produkten waren nooit eerder bij elkaar gezet.
In de voornamelijk autobiografische bijdragen aan de bundel valt op dat de meesten een vergelijkbare ontwikkeling hebben doorgemaakt. Velen begonnen met een jeugd in volledige assimilatie, gekenmerkt vaak door een soort gêne, waarna men zich steeds sterker bewust werd van een onbekend, beladen voorland. Ten slotte volgde dan, na de nodige worstelingen en ontkenningen, een soort berusting. In veel verhalen gaan de schrijvers, al dan niet verhuld, op latere leeftijd toch op zoek naar hun voorgeschiedenis.
Het bekendste voorbeeld van dit patroon is Leon de Winter, die in de bundel zijn voor een groot deel al uit interviews bekende ontwikkeling beschrijft tot wat we nu wel een joods schrijver mogen noemen. Andere bekende namen in de bundel zijn Wanda Reisel, L.H. Wiener, Marcel Möring en, een ontdekking voor mij, Jessica Durlacher zelf.
Minder goed in het hier geschetste patroon passen de Vlaming Eriek Verpale, schrijver van ‘Alles in het klein’, en Arnon Grunberg, van het vorige maand verschenen ‘Blauwe Maandagen’. Deze twee auteurs, die onderling een grote verwantschap vertonen, schrijven aanmerkelijk grilliger over het opgegeven thema. In het verhaal van Grunberg interviewt de zoon van een gevluchte Wehrmachtsoldaat die misschien iets joods heeft een oude alcoholist die beweert een Oostenrijkse moeder te hebben gehad. De dialoog van het tweetal weerpspiegelt op een wonderlijke manier de vele complicaties van het al dan niet joods zijn.
In een in de bundel opgenomen verdediging van zijn verhaal tegenover de samenstelster van het boek laat Grunberg merken dat hij er weinig voor voelt om zomaar van bovenaf een joodse thematiek opgelegd te krijgen. Anders dan Durlacher misschien denkt, heeft hij niet het gevoel zijn ‘identiteit’ aan de oorlog te moeten ontlenen. ‘Ik heb nooit veel nagedacht over identiteit, net zomin als je nadenkt over wat je nu precies doet wanneert je loopt.’
Op het eerste gezicht lijkt er voor deze houding veel te zeggen. Waarom moet een verhaal van iemand met joodse voorouders per se een joods thema hebben? Maar, zou Durlacher kunnen antwoorden, waarom doet Grunberg dan aan de bundel mee? Ze heeft toch zeker geen mensen geselecteerd, alleen op grond van hun voorouders. Grunberg is uitgekozen omdat zijn werk volgens haar bepaalde kenmerken heeft en hij heeft die uitnodiging aanvaard.
Grunberg zal misschien zeggen dat die kenmerken van zijn proza volslagen toeval zijn. Wellicht schrijft hij alleen maar over joden omdat zijn familie nu eenmaal joods is. Maar het aardige van de bundel is dat de meeste stukken laten zien dat dit minder eenvoudig is dan het lijkt. De schrijvers die ouder zijn dan Grunberg (hij is met zijn 22 jaar verreweg de jongste van de twaalf) hebben juist ervaren dat zo’n laconieke houding na verloop van tijd meestal overgaat.
Wie en wat je ouders zijn, kun je toeval noemen – wat dat voor gevolgen voor je heeft, is dat niet.
Nadat de recensie in NRC Handelsblad van 3 juni 1994 verschenen was, onder de kop ‘Een mengsel van warmte en paniek’, kwam er binnen een paar dagen een wat langere reactie binnen van één van de 13 auteurs: Arnon Grunberg. Grunberg’s bijdrage aan het boek was door mij weliswaar – in slechts enkele regels – niet onvriendelijk besproken, maar de aanstormende schrijver wilde toch graag met kracht bestrijden wat ik hem aan het slot van mijn stuk in de schoenen leek te schuiven.
Dat deed hij zo goed, dat ik besloot zijn reactie bij uitzondering in het Supplement op te nemen, en dan niet als ingezonden brief, waarvan we er bijna nooit een plaatsten bij recensies, maar als interessante, kleine bijdrage van een jonge, aan de weg timmerende auteur aan onze krant.
Ik faxte daarover met Grunberg, die akkoord ging, en de reacties op zijn eerste stukje voor ons waren daarna zo positief dat we besloten hem vaker te laten reageren op onze bijlage. We dachten aan zoiets als een wekelijks terugkerende ingezonden brief, in de trant van: ‘onze jongste lezer meent…’ We waren altijd op zoek naar oorspronkelijke, nieuwe rubrieken, die zich onderscheidden van de column of de recensie.
Van het een kwam het ander, over de tweede kritische bijdrage van Grunberg ontstak onverwacht een van onze betere collega’s in zo grote woede dat onze prille samenwerking meteen aan zijden draad kwam te hangen, maar al gauw had Grunberg een andere vaste rubriek voor onze krant bedacht: de brief uit New York. De stad waarheen hij na de zomer zou verhuizen.
Dat was een idee waarmee de collega’s minder moeite hadden. De rubriek werd een succes en hij werd in de jaren daarop gevolgd door andere rubrieken en feuilletons, en weldra ook door grotere en kleinere stukken die ik Grunberg voorstelde. Ik vond, schreef ik hem, dat hij zich nu ook maar eens aan wat grotere essays over echte onderwerpen moest wagen. Zo weet ik nog hoe ik hem voorstelde om in Amerika bij Philip Roth op bezoek te gaan, voor een mooie reportage, en schreef ik via diens agent een schaamteloze brief aan Roth, waarin ik hem uitlegde dat Arnon Grunberg in Nederland algemeen als ‘de Nederlandse Philip Roth’ werd gezien: ‘Zou het geen leuk idee zijn als de Nederlandse Philip Roth de Amerikaanse Philip Roth eens kwam opzoeken?’
Dat mijn lucide invallen niet altijd tot de gewenste stukken leidden, zal iedereen duidelijk zijn…
Daarna kwamen de boeken die ik van hem uitgaf en redigeerde. En verschillende andere projecten.
Veel van de brieven die we daarover wisselden zijn inmiddels bij de afdeling Bijzondere Collecties van de Universiteit van Amsterdam terug te vinden. Daar zullen nu dan ook wel onze allereerste brieven tussen zitten, die we elkaar nu bijna 25 jaar geleden schreven, nog voor De olifant het joods probleem uit was, en ook nog voor Arnon Grunberg’s debuut Blauwe Maandagen.
Om de nog onbekende Grunberg wat meer bekendheid te geven voor hij bij Nijgh & Van Ditmar zou debuteren, had zijn redacteur Vic van de Reijt hem geadviseerd een interview dat hij met de Belgische auteur Eriek Verpale had gemaakt aan zoveel mogelijk kranten toe te sturen, als een schot hagel, in de hoop dat één van hen het zou plaatsen. Maar kennelijk had Van de Reijt hem er niet bij gezegd dat het wat ongebruikelijk is om alles tegelijk te versturen, zonder de kranten daar iets over te zeggen, en had hij Grunberg ook niet goed uitgelegd wie er nu precies bij welke krant over wat besliste. Met het gevolg dat ik, als literatuurredacteur van NRC Handelsblad, ineens een bijdrage van Arnon Grunberg kreeg, die hij, schreef hij, graag in de Volkskrant wilde plaatsen….
In wat mijn allereerste brief ooit aan hem moet zijn geweest, heb ik hem toen uitgelegd, dat hij stukken voor de Volkskrant beter naar de Volkskrant kon sturen.
Wat hij sindsdien ook keurig doet.
‘Wat als’-vragen zijn zinloos, ik weet het, maar toch vraag ik me soms af hoe de literatuurgeschiedenis zou zijn verlopen, als ik dit boek van Jessica Durlachrer toen niet had besproken, en als Grunberg er niet meteen op had gereageerd op de manier zoals hij reageerde.
Zou hij dan ook zo’n veelzijdig auteur geworden zijn als hij nu is?
In zijn laatste mail aan mij, van afgelopen zaterdag, haalt hij deze hele geschiedenis nog eens op en schrijft dan: ‘De eerste bijdrage van mij voor NRC was een door jou uitgelokte ingezonden brief. Nummer twee werd niet afgedrukt omdat ik, als ik me goed herinner, K* in die brief belachelijk maakte. Het was weemoedig om K* deze lente in de brieven van Kellendonk tegen te komen…’