The British Empire hits back!
Door Reinjan Mulder
DOVERCOURT, 9 OKT. ‘Laat ik u eerst waarschuwen. Ik heb dit nog nooit eerder gedaan. Ik weet ook niet hoe ik dit moet doen. Ja, ik weet niet eens of ik dit wel kan. Dus als u nu zegt: dan gaan we maar weer, dan heb ik daar alle begrip voor.’
De Engelse ‘solicitor’ kijkt Hanna Mulder, mijn moeder, en mij met een wanhopige blik aan. Acht jaar geleden is mijn vader Piet Mulder overleden en tot zijn bezit hoorde een huis met een atelier in Engeland. Dat wil zeggen, dat huis was van mijn moeder en hem samen, het was zelfs van de bankrekening van mijn moeder betaald, maar om de een of andere reden, of omdat mijn vader niet zo gelijkberechtigend was, heeft de solicitor van toen de maisonnette in 1976 alleen op zijn naam gezet. En op zijn naam staat het nog steeds. Ook acht jaar na zijn dood. Dat weet dit kantoor meteen, al was het maar omdat de transportacte hier destijds is gepasseerd. Alleen werkte deze solicitor er toen nog niet. De afgelopen jaren heb ik al wat met ze gecorrespondeerd en ik ben al eens eerder langs geweest. Maar nu hebben we een afspraak, en heb ik mijn 87-jarige moeder meegenomen, de enige die destijds bij de aankoop aanwezig was en die nu nog leeft.
Maar zij herinnert er zich niets meer van.
‘Dit huis staat in Engeland, dat is zeker, en wel op naam van uw vader, dat is ook zeker, en nu hij, zoals ik in de stukken van uw notaris zie, is overleden, moet ik zijn bezit hier verdelen volgens Brits erfrecht.’ De solicitor heeft van ons te horen gekregen dat we de gok aandurven, waar zouden we anders heen moeten om het huis weer courant te maken? Hij haalt een dik pak papier te voorschijn, waarop vele honderden vragen staan afgedrukt. De registratie van de erfenis.
‘Wie waren de ouders van uw vader? Ik neem aan dat zij inmiddels zijn overleden?’
‘Ze zouden nu ongeveer 115 zijn.’ Ik probeer me hun volledige namen te herinneren.
De solicitor begint geduldig een stamboom uit te tekenen en schrijft hun beider namen erbovenin. Nu vraagt hij of mijn vader ook broers en zusters heeft. Hij wil graag de exacte namen weten van zijn – al lang overleden – broers.
‘En heeft u kinderen? En uw zuster? En hoe veel geld had uw vader bij zijn overlijden, is daar een verklaring van opgesteld, en welke bankrekeningen had hij? Hij had ook een rekening hier in Engeland, zegt u? Weet u ook hoeveel geld daar acht jaar geleden opstond, en betaalde hij hier dan wel belasting over?’
‘We betalen hier elk jaar netjes de county-tax, en daarvoor had je de poll-tax, en niet zo’n beetje ook.’
‘Praat me d’r niet van!’ De solicitor straalt ons tegemoet.
‘Helaas, unfortunately, uw vader was geen Brits onderdaan, ook al betaalde hij hier belasting,’ vat de solicitor het immense rapport een half uur later samen. ‘Helaas, unfortunately, woonde hij hier ook niet, dus valt hij zelf onder het Nederlandse recht, maar hij had hier, helaas, wel een huis, en… helaas is Nederland geen onderdeel van het Britse Rijk, en… is Nederland, helaas, unfortunately, ook nooit een kolonie of iets dergelijks van het Britse Rijk geweest.’
‘Wij zijn anders wat blij dat we nooit een kolonie van het Britse Rijk zijn geweest,’ antwoord ik. ‘Engeland was bijna een kolonie van het Nederlandse Rijk geweest!’ Ik begin een beetje genoeg te krijgen van alle ‘unfortunately’s’.
‘Mijn man was dol op Engeland,’ probeert mijn moeder de zaak te redden.
‘Hij kwam hier graag,’ voeg ik er aan toe. Hij heeft hier niet voor niets een huis gekocht, denk ik er nog achteraan. Hij voelde zich een soort Engelsman. Hij had zo’n Engels hoedje, en droeg altijd jassen van de Society Shop. Na de Tweede Wereldoorlog oorlog had hij maanden lang in het Betuwse rivierenland met de Britse genie stukgeschoten spoorbruggen hersteld, en sinds die tijd kon hij bij het ontbijt soms ineens uitroepen: ‘Hé, hebben we geen kippers? Dat was nog eens lekker! We gingen na de oorlog altijd vissen met de Engelsen. Dan gooiden ze tijdens de lunch even een handgranaat in de rivier, en dan dreven er ineens allemaal dooie vissen aan de oppervlakte, je hoefde ze er alleen maar uit te scheppen. Dat was nog eens iets anders dan de distributiebonnen die je moeder de hele dag op de Distributie zat te knippen…’
‘Als hij destijds geweten had hoe moeilijk jullie het ons nu maken, had hij hij misschien wel een toontje lager gezongen. Dan had hij dat hele huis van jullie misschien wel nooit gekocht.’ Ik moet de solicitor op een of andere manier laten merken dat wij nette mensen zijn, die nooit de belasting hebben willen tillen. ‘Hij heeft dat huis hier netjes betaald, contant, in een tijd dat er geen Engelsman geld voor over had. Hij redde het huis. Maar dan was het toch ook van hem, en dan mag het toch vererven? Er koopt toch wel eens vaker een Nederlander iets in Engeland?’
Aan het gezicht van de solicitor te zien, moet dat hier nog nooit zijn voorgekomen. Maar het was wel zijn kantoor dat het hier 33 jaar geleden verkocht en dat toen een grote fout maakte door het alleen op nam van mijn vader te zetten. Moet dat kantoor dat nu dan niet – al is het dan tegen betaling – ook weer kunnen oplossen?
Anderhalf uur later staan we weer buiten. ‘Was dit nu een Engels notariskantoor?’ vraagt mijn moeder. Onze Nederlandse notaris werd een notary genoemd en dit is slechts een solicitor.
‘Als je wist hoe trots Piet 33 jaar geleden was, toen hij eindelijk een atelier aan een boulevard in Engeland bezat.’
We lopen langs de zee naar huis. ‘The Gables’ heet het, net als het chique hotel met vakwerk muren dat een eeuw lang op die plaats had gestaan. Op de punt van de Cliff. Aan het eind van Cliff Road, naast het nog altijd trotse Cliff Hotel. Met een fantastisch (‘stunning’) uitzicht op zee.
‘Hij kon zijn geluk niet op. Hij werd op slag een ander mens.’ gaat mijn moeder door.
Het gesprek in het piepkleine kantoortje echoot nog wat na in mijn hoofd. Wat was het armoedig ingericht, naar Nederlandse begrippen. Een oud tafeltje met vier stoelen eromheen. We kregen in die anderhalf uur niets te drinken, ook dat nog, maar als dat wel was gebeurd, waar hadden we het dan neer moeten zetten? Ik denk aan de kantoren waar ik in Amsterdam wel eens ben geweest, als er wat gekocht of gecontracteerd moest worden. De Honthorststraat, de Apollolaan, de Van Eeghenstraat, de Zuid-as. De enige heren-wc hier zat op één hoog, in een soort kast, en in de bergruimte ernaast was een klein fonteintje geknutseld, zonder handdoek, waar je, als je dat graag wilde, je handen kon wassen.
We lopen een stukje door langs de boulevard, tot waar een rij kleine strandhutjes is neergezet. Mijn moeder wil een foto van me maken met de zee op de achtergrond. De solictor heeft ons na het doorlopen van alle vragen, alleen kunnen beloven te willen uitzoeken wat hij zou kunnen doen om het huis uiteindelijk op onze naam te zetten. ‘Ik weet niet of dat lukt. En als het lukt, weet ik niet hoe lang het gaat duren. Het kan een maand zijn maar ook een half jaar. Ja, ik weet zelfs nog niet wie er bevoegd is om de overdracht in gang te zetten, uw moeder misschien, uw Nederlandse notaris, dit kantoor, of misschien nog wel iemand anders. Of niemand. En daar zijn natuurlijk kosten aan verbonden. Ik kan nog niet zeggen hoeveel, want ik weet nog niet hoeveel werk er in gaat zitten, maar een paar duizend pond is het al gauw.’
‘Ik heb helaas niet alles kunnen begrijpen, wat u zegt,’ had mijn moeder in haar beste Engels gezegd, toen er eindelijk een eind aan de uiteenzettingen van de solicitor was gekomen.
‘Mevrouw, ik begrijp het zelf niet eens! Maar we kennen elkaar nu tenminste, en dat is het begin.’
Een Nederlandse man trouwt, krijgt kinderen en koopt een huis aan de boulevard in Engeland. Om aan de Engelse kust te kunnen schilderen. Een atelier met uitzicht op zee.
Is dit nu echt nog nooit eerder in de lange rechtsgeschiedenis van het grote Britse Imperium voorgekomen?
Mijn vader moet een bijzondere man zijn geweest.