De laatste vrijheid – Bij de nieuwe editie van Grete Weil’s roman Tramhalte Beethovenstraat
Door Reinjan Mulder
Op de gemeentelijke begraafplaats van het Beierse dorp Egern werd in 1999 de as van Grete Weil-Dispeker bijgezet, in een bescheiden urnenwand, achter een paar flinke kruisen, met op haar afdek-steen slechts een naam en twee jaartallen:
Margarete Weil-Jokisch
1906-1999
Niet haar Joodse familienaam, geen Dispeker. Alleen haar eerste, Duitse voornaam, gevolgd door de achternamen van de twee mannen met wie ze getrouwd was: haar twee jaar jongere neef Edgar Weil, de Joodse dramaturg die in 1941 in Mauthausen omkwam, en hun getalenteerde vriend, de operaregisseur Walter Jokisch, bij wie Weil na de oorlog introk en die in 1970 overleed.
Anders dan veel andere Exil-auteurs was Grete Weil na twaalf jaar ballingschap in Nederland en haar tweede huwelijk weer naar haar geboortegrond teruggekeerd. In Egern, onder München aan de romantische Tegernsee, bracht ze een groot deel van haar jeugd door, in het prachtige vakantie-chalet dat haar vader had laten bouwen en dat nog tot 1956 in de familie bleef: Haus Dispeker.
Van daaruit beklom ze met hem de Wallberg en maakte ze, net als de hoofdpersoon van haar roman De weg naar de grens (1945), lange ski-tochten in de winter. In het gemeentehuis van Rottach-Egern trouwde ze met haar grote jeugdliefde Edgar, nog voordat er een nationaal-socialistisch spandoek bij het begin van het dorp kwam te hangen met de waarschuwing dat Joden het plaatsje ‘op eigen risico’ betraden. Egern was hun Heimat, ze voelden zich er thuis.
In datzelfde Egern is sinds kort een wandelroute uitgezet langs alle locaties uit Grete Weils onbezorgde jeugd, beginnend in het imponerende landhuis van de fotograaf waar haar ouders vaak logeerden en waar ze in de zomer van 1906 ter wereld kwam. Via Haus Dispeker gaat de route dan naar de plek waar nu haar as ligt, slechts een paar honderd meter verder, waar de route eindigt.
Een korte route, van de wieg tot het graf, al woonde de schrijfster de helft van haar leven buiten Beieren. Weils uiteindelijke terugkeer naar de Duitse Vrijstaat tekent dan ook de houding die ze tegenover haar politiek zo besmette geboorteland innam, in haar leven maar ook in haar werk. Tot haar dood bleef ze zich een Duitse schrijfster uit Egern voelen, al werd die nationaliteit haar in de jaren dertig afgenomen.
Ze voelde zich nergens zo goed thuis als in de Duitse literatuur waarmee ze was opgegroeid, bij Goethe en Hölderlin, en bij Thomas Mann, met wiens kinderen Klaus en Erica ze nog lang bevriend bleef. Weils Joodse achtergrond was, net als voor haar ouders, slechts een Schicksalgemeinschaft, een niet door haar gezocht lot.
‘Ik wilde mij, ik wilde de dode Hitler bewijzen dat niet hij maar ik hier hoor,’ zei ze toen ze in 1947 terug naar Duitsland verhuisde.
Voor Grete Weil was dit het ‘land van mijn moordenaars, het land van mijn taal’. Vandaar dat urnengraf in Rottach-Egern-Egern.
Tekenend voor haar houding is wel dat Andreas, de hoofdpersoon van Tramhalte Beethovenstraat (1963) niet Joods is. Onder het nationaalsocialisme, met zijn ‘Wet ter bescherming van het Duitse bloed en de Duitse eer’ hoeft hij nog niet meteen voor zijn leven te vrezen zo lang hij geen gekke dingen doet. Tot hij naar het bezette Nederland gaat, is hij een Duitser zoals er velen zijn geweest, niet gegrepen door de nazi-idealen, zonder zich ertegen te verzetten. Een man ook met een moreel gevoel, wat ze een ‘goede Duitser’ noemen. De dichter en journalist die we het hele boek door volgen, heeft zich voor de oorlog handig aan de dienstplicht weten te onttrekken en zou zich zeker niet bij de SS aanmelden. Andreas’ leven in het Nederland, waar hij ook maar toevallig is terechtgekomen, leeft hij aanvankelijk zo goed als onopgemerkt, in de hoop na de oorlog nog tot de schrijver uit te groeien die hij zich voelt.
Pas gaandeweg wordt hij met de consequenties van die lijdzaamheid geconfronteerd, wanneer hij in de Beethovenstraat belandt en daar ongewild getuige wordt van de dramatische, nachtelijke deportaties voor zijn deur. De drie woelige jaren die Andreas daarna nog in de stad doorbrengt, maken de roman vervolgens af met al hun verwikkelingen, tegen een vrijwel onzichtbare achtergrond van wat er elders in Europa gebeurt, en vanuit zijn vergeefse pogingen om in het na-oorlogse Duitsland alsnog schrijver te worden.
Andreas zal dan altijd de ‘nee-zegger’ blijven, net als zijn latere vrouw Suzanne. In zijn studie Nein sagen, die einzige unzerstörbare Freiheit (1996) noemt de Duitse germanist Uwe Meyer dit ‘nee zeggen’, het ‘Antigone’-motief, het leidende thema in al Grete Weils werk. Ook in haar eerste roman De weg naar de Grens, die zo lang ongepubliceerd bleef, komt al een dichter voor die na aanvankelijke aarzelingen niet langer wil mee te draaien in het nationaalsocialistisch systeem. De ironie wil dat ook deze dichter al Andreas, (afgeleid van het Grieks voor ‘mannelijk’, ‘dapper’) heet.
Exil-auteurs
Anders dan in Duitsland, waar vooral haar latere, autobiografische boeken aansloegen, is Grete Weil in Nederland tijdens haar leven het bekendst geworden met Tramhalte Beethovenstraat. Alleen al die Nederlandse titel, die het boek ook in Duitsland heeft, is een gouden vondst. Begin jaren zestig verschenen er recensies van in Het Parool, De Groene en het Algemeen Handelsblad, en daarna kwam er weer aandacht in de vroege jaren tachtig, toen het boek door Meulenhoff werd herdrukt en de VPRO de film De ontstelde ruimte van Hans Keller over haar uitzond. Sindsdien werd ze beschouwd als een van de laatste nog levende Exil-auteurs. Volgens de Amsterdamse hoogleraar Alexander von Bormann, specialist in de Nederlands-Duitse verhoudingen, hoorde haar boek toen samen met Marga Minco’s Het bittere kruid en Harry Mulisch’ De aanslag tot de ‘canonieke, vertellende schoollectuur’ over de oorlog in Nederland.
Wie het boek nu, zestig jaar later begint te lezen, op grond van die reputatie en de intrigerende titel die er op het laatste moment werd opgeplakt (het heette eerst Trambahnen), kan worden verrast doordat het zo diep in het naoorlogse Duitsland begint, met een ruzie tussen twee Duitsers. Pas in het tweede hoofdstuk belanden we met een van hen, Andreas, in Amsterdam, in de Beethovenstraat, vlak bij de tramhalte die tegenwoordig ‘Tramhalte Gerrit van der Veen’ heet. Vandaar kijken we vervolgens twintig jaar terug, naar het oorlogsjaar 1942, toen Andreas bij die halte een kamer huurde, meteen om de hoek van de Euterpestraat, die dan nog niet is vernoemd naar de gefusilleerde verzetsheld Gerrit Jan van der Veen. In het schoolgebouw in die straat zat toen het hoofdkwartier van de beruchte Sicherheitsdienst, tegenover de al even omstreden Zentralstelle für Jüdische Auswanderung, aan het Adama van Scheltemaplein, van waaruit de Joodse deportaties werden georganiseerd.
Geografie van bezet Amsterdam
Grete Weil kende al die beladen locaties in Amsterdam Zuid uit eigen ervaring, zoals ze meer besmette plaatsen uit het boek van zeer nabij kende. In Duitsland is Tramhalte Beethovenstraat daarom wel een ‘geografie van bezet Amsterdam’ genoemd. Vanaf 1935 woonde Gretes man Edgar al een tijdje in een pension op Beethovenstraat 89, toen hij hier een dependance probeerde op te zetten van zijn ‘geariseerde’ Duitse familiebedrijf, en in 1938 keerden ze daar samen terug, op nummer 48, in een pand aan de overkant, waar Grete van een naar Amerika vertrokken Joodse fotografe haar studio en klantenkring kon overnemen.
In de roman is dat de plek waar Andreas in 1942 komt te wonen, onder de Joods-Duitse fotografe Sabine met haar vitrine vol babyfoto’s naast de voordeur. In de rauwe werkelijkheid was Grete Weils man toen al bij een van de eerste razzia’s s tegen Joden in de buurt opgepakt en naar Duitsland gedeporteerd. Twee Stolpersteine voor nummer 48 herinneren daar nu aan.
Dat de Weils voor de oorlog juist hier waren terechtgekomen, is niet zo verwonderlijk. De Beethovenbuurt was toen een nieuwe, wat duurdere buurt, waar in de jaren dertig nog veel ruime huurhuizen leeg stonden. Veel bemiddelde Duitse vluchtelingen vestigden zich er daarom. Een derde van de straat zou ‘joods’ zijn geweest, en voor velen was Grete hun fotograaf. Op hun portretten en pasfoto’s kwam achterop het stempel WeDi te staan. Foto’s van Studio Weil-Dispeker.
Ook wanneer Weil in Tramhalte Beethovenstraat over Duitse vluchtellngen en hun fotografe schrijft, weet ze dus waarover ze het heeft. Ze was een van hen. Alleen al tussen 1933 en 1939 vluchtten bijna 30.000 Duitsers en Oostenrijkers naar ons land, van wie zeker de helft Joods was. Werden er in 1930 nog 112 duizend joden geteld in Nederland, in 1941 noteerden de bezetters er al 140 duizend, van wie 15.000 van Duitse afkomst.
Moffenhaat
Daarna kwam er, na 10 mei 1940, een ander soort Duitsers naar Nederland. Militairen van de bezettingsmacht en in hun slipstream burgers zoals Andreas, die bij de bezetting behulpzaam konden zijn. In Duitsland was hun voorgehouden dat ze bij een Germaans broedervolk zouden terechtkomen, dat maar al te blij was met hun komst, maar zoals Andreas al snel merkt, klopt dat niet helemaal. Soms zijn Duitsers in Amsterdam hun leven niet zeker en wordt er ’s nachts zomaar één dood in een donkere gracht aangetroffen.
Waar die haat tegen de ‘Moffen’ vandaan komt, laat Tramhalte Beethovenstraat goed zien. De Duitse bezetting, die na de capitulatie nog betrekkelijk rustig begon, moest niet alleen Hitler in zijn oorlog tegen de geallieerden ondersteunen, met behulp van de NSB moest in Nederland ook het nationaalsocialistisch gedachtegoed worden verbreid. Geleidelijk aan probeerden de Duitsers daarnaast steeds meer economisch gewin halen uit het bezette Nederland, door onteigeningen, diefstallen en dwangarbeid.
Ten slotte werd in Duitsland besloten om onder het mom van emigratie (‘Auswanderung’) de Joodse bevolking van Nederland te minimaliseren, als onderdeel van de zg. Endlösung. Nadat er eerst een perfide registratie in ons land was ingevoerd om de hele ‘vol-joodse’ bevolking en hun vermogens in kaart te brengen en stapje voor stapje van het maatschappelijk leven uit te sluiten, werd in 1942, na de Wannsee-conferentie, met de deportaties naar de werk- en vernietigingskampen in het Oosten begonnen.
Grete Weil heeft al die fasen van de vervolging intensief en van nabij meegemaakt. Eerst in Duitsland, waar zij en haar man met steeds hardere, antisemitische maatregelen waren geconfronteerd. En daarna in Nederland, waar haar man als Jood van de straat werd geplukt en ze zelf onder dwang haar fotostudio moest sluiten. Haar hele inventaris, haar laboratorium en al haar foto’s, alles werd op een dag door Nederlanders in burger met onbekende bestemming afgevoerd. Toen daarna ook nog haar moeder op transport dreigde te worden gesteld, meldde zij zich in paniek als medewerkster bij de Joodse Raad, waar ze eerst kort als fotografe werkte en daarna bij de administratie werd ingezet. Ze hoopte zo deportatie naar de kampen te voorkomen, totdat het ook daar te gevaarlijk voor hen werd en ze bij de beste vriend van haar man, Herbert Meyer Ricard, onderdook en actief werd in zijn Nederlands-Duitse verzetsgroep, de Holland Gruppe Freies Deutschland.
Nachtelijke transoprten
Over al die ervaringen en niet te vergeten de scrildergvoelens die ze daaraan overhield, heeft Grete Weil geschreven, in haar romans en verhalen, en inu de kort voor haar dood verschenen memoires Leb’ zich denn wenn andere leben (1998). Ook in interviews gaat ze later in op die voor haar zo enerverende periode, zodat goed is na te gaan waar de vele details uit haar boeken vandaan komen.
In Tramhalte Beethovenstraat zitten de meest aansprekende details al in het begin, bij de geheimzinnige, nachtelijke deportaties vanuit de Beethovenstraat en de huiszoekingen daarna. Toen haar boek in 1963 in Nederland verscheen, was daarover nog maar weinig bekend. Lou de Jong was in 1960 met zijn TV-serie De Bezetting begonnen, waaruit later zijn reeks geschiedenisboeken voortkwam, en Pressers ontluisterende studie Ondergang over de Nederlandse Jodenvervolging verscheen pas in 1965.
Inmiddels is naar de jodenvervolging heel wat meer onderzoek gedaan dan in 1963. Zo kennen we nu de aantallen Joden die tussen 1942 en 1943 zijn gedeporteerd. In het begin van de roman laat Weil een Duitse psychiater wat over de deportaties vertellen die Andreas ’s nachts in de Beethovenstraat heeft gezien. Hij heeft het daar over vijf nachtelijke transporten in de week, vier trams met aanhangwagens per keer, met steeds 400 mensen, zodat na twee jaar alle joden uit Nederland zouden zijn afgevoerd. Die aantallen kloppen niet helemaal. Ook waren er in Amsterdam meer verzamelpunten dan alleen in de Beethovenstraat.
Uit het manuscript van de roman dat zich dat nu in München bevindt, blijkt dat er al bij het persklaar maken van het boek twijfels hebben bestaan over de berekening die de psychiater tegenover Andreas maakt. Zo staat achterop een van de pagina’s een berekening die laat zien hoe bij zijn prognose al na één jaar alle joden uit Nederland zouden zijn afgevoerd. Maar die berekening is daarna weer met rode pen doorgehaald door iemand (Weil?), die moet hebben gevonden dat cijfers bij een onderwerp als dit bijzaak zijn. Misschien heeft de schrijfster dit ook wel echt zo horen zeggen in de Beethovenstraat.
Rode Porsche
Over de Duitse bezetting van Nederland zijn inmiddels ook heel wat meer romans verschenen dan in 1963. Het bijzondere van Tramhalte Beethovenstraat blijft echter dat hier bewust voor een Duitse hoofdpersoon is gekozen, die pas laat en vrij geleidelijk in verzet komt. En met nogal troebele motieven, eerlijk gezegd, en niet met echte heldendaden. Wanneer Andreas gevraagd wordt een schilderij te bewaren voor de Joodse psychiater, heeft hij daar weinig bezwaar tegen omdat hij niet inziet wat zo’n afbeelding van vreemde vogels nu voor kwaad kan. En wanneer de Joodse Daniel hem vraagt te helpen onderduiken, werkt hij daaraan vooral graag mee omdat hij hem aantrekkelijk vindt. Andreas ziet eerder een mooie Arabische jongen in hem dan een Jood, en zo behandelt hij hem ook.
Ook de Joodse fotografe Sabine met haar studio komt er weinig sympathiek vanaf. Zo noemt Andreas haar een ‘stomme geit’ met haar slordigheid, ze heeft een ‘puddinggezicht’, een mond als ‘van een karper die naar lucht hapt’ en ‘ronde, grote koeienogen’. En wat te zeggen van Andreas’ eigen, boos krijsende vrouw na de oorlog, de steenrijke Susanne, met haar koude barnsteenogen en haar patserige rode Porsche. Zij zou tijdens de oorlog in Nederland haar onderduikgevers, ‘de Mulders’, hebben verraden, om maar bij een ‘mooie’ Duitser in het gevlei te komen.
Van Grete Weil is bekend dat ze, net als Susanne, niet onbemiddeld uit de oorlog is gekomen, en dat ze toen jarenlang in eenzelfde rode Porsche door München scheurde als de Porsche uit haar boek die met zijn lawaai het dreunen (‘Rollen’) van de Nederlandse trams in Andreas’ hoofd moet overstemmen. Voor zover het boek autobiografisch geïnspireerd is, spaart ze dus ook zichzelf niet in Tramhalte Beethovenstraat.
De enige die zonder aarzeling een moedig standpunt inneemt, is Miep Dekker, maar dat is een Nederlandse verzetsstrijdster, een vrouw met een roeping, die af en toe in het huis aan de Beethovenstraat opduikt maar dan ook aan het eind van de oorlog wordt gefusilleerd.
In latere commentaren is wel gesuggereerd dat Weil zich in de keuze van haar personages en haar perspectief waarschijnlijk heeft laten beïnvloeden door de verhalen die ze van haar tweede man, Walter Jokisch, heeft gehoord. Anders dan zijzelf had de operaregisseur Jokisch geen Joodse achtergrond. Hoewel hij geen aanhanger van het systeem was, kon hij de hele oorlog door ook zonder al te veel moeilijkheden in Duitsland blijven werken. In 1944, toen aan het front de eindstrijd losbarstte, ging hij zelfs even nog bij de Wehrmacht in dienst. Bevel is bevel, moet ook voor hem hebben gegolden.
Binnen het oeuvre van Grete Weil neemt Tramhalte Beethovenstraat ook na de publicatie van De weg naar de Grens nog steeds een centrale plaats in. Voor die tijd schreef ze behalve dat omvangrijke boek over haar vooroorlogse jaren in Duitsland en een kort, postuum verschenen reisverslag alleen nog de meer traditionele novelle Naar het einde van de wereld (1949), een verhaal over twee Joodse families die bij de Hollandse Schouwburg worden binnengebracht. In die huiveringwekkende, schrille novelle verplaatst ze zich in een administratief medewerkster van de Joodse Raad, zoals ze er zelf een was geweest, en schetst ze haar dilemma als ze moet kiezen tussen een sympathieke, sociaal voelende oud-Spanjestrijder en een gevestigde hoogleraar die er van uit gaat als Joodse intellectueel veel te belangrijk te zijn om te worden gedeporteerd.
Na Tramhalte Beethovenstraat zal Grete Weil tot aan haar memoires verder en verder opschuiven in de richting van het autobiografische schrijven. In Mijn zuster Antigone (1980) gaat ze uitgebreider in op de dilemma’s waarop ze als vluchteling, medewerkster van de Joodse Raad en onderdeel van het Duitse verzet stuitte. Daarna gaat ze ook meer nadruk leggen op het ouder worden dat ze inmiddels aan den lijve ervaart, en op de rol die het geheugen daarbij speelt.
In haar geboorteland Duitsland zijn die latere boeken bekender geworden dan Tramhalte Beethovenstraat. Er was in 1980 inmiddels ook een generatie volwassen geworden die minder moeite had met discussies over de Duitse schuld. Bij Tramhalte Beethovenstraat speelde verder misschien nog mee dat Andreas toch voornamelijk een getuige is van de verschrikkingen en geen held. Liefst neemt hij in Amsterdam waar wat er gebeurt, en wil hij daarvan pas later, als de oorlog voorbij is, verslag uitbrengen, Tot dat moment komt hij nauwelijks tot een standpunt tegenover het nationaalsocialisme. ‘Nog nooit had hij zo hartstochtelijk iets niet gewild’, schrijft Weil over zijn besluit om geen soldaat te willen worden.
Ook de meeste andere personages in het boek staan aarzelend tegenover de Duitse bezettingsmacht. De al wat oudere joodse psychiater die ons in de geheimen van de deportaties inwijdt, houdt ook alles goed in de gaten zonder al te duidelijk stelling tegenover wat hij ziet, Gelaten accepteert hij het lot dat hem wacht, met het argument dat hij al een goed besteed leven achter zich heeft.
Verscheen eerder als nawoord bij de nieuwe editie van Tramhalte Beethovenstraat. Vert. W. Wielek Berg. J.M. Meulenhoff, 2024
Een tweede stuk over Grete Weil, over haar recent ontdekte roman De weg naar de grens, is hier te lezen.