Antoni Mulder (1890-1963) – Douaneman in de IJhavens
Door Reinjan Mulder
Eind september 1944, op de maandag na de slag om Arnhem, kreeg mijn opa, de 54-jarige douanebeambte Antoni Mulder, te horen dat hij niet meer welkom was op zijn werk in de Oostelijke IJhavens. De geallieerden hadden nog steeds geen bruggenhoofd kunnen vormen over de Rijn, maar de Duitsers zagen al aankomen dat dat ze hun langste tijd in Nederland hadden gehad. Niemand mocht meer de havenhoofden betreden, was de boodschap. In zijn memoires schreef de plichtsgetrouwe douaneman die mijn opa was een jaar na zijn pensioen in 1955:
De verbindingsdam naar de IJkade was afgesloten en een Duitse officier hield daarbij toezicht. Ik werd, toen ik zoals altijd ’s morgens naar de sectie wilde gaan, aangehouden en mij werd toegebulderd: “Zurück!”.
Als sectiechef van de douane had mijn opa altijd een pasje van de Ortskommandant in Amsterdam bij zich, waarmee hij dag en nacht de havens in mocht, maar toen hij die maandag van zijn fiets stapte om dat te laten zien, hoorde hij wat er op stapel stond: ‘De gehele kade zou binnen de kortst mogelijke tijd worden opgeblazen. Alles zou worden vernield, de kade, de muren, alles, terwijl de kranen in het IJ zouden verdwijnen.’
Na wat heen en weer gepraat mocht Antoni Mulder met een paar collega’s nog precies één uur het terrein op om orde op zaken te stellen maar dat lukte natuurlijk niet. ‘Wij sleepten een paar handwagens bij de KNSM weg en de meest waardevolle zaken zoals het archief, wetboeken en instrumenten, en laadden die op de karren. Zo trokken wij daarmee in een begrafenisstoet naar het Oosterdok, bij de Schreierstoren, waar wij onderdak vonden.’
Diezelfde middag nog begonnen de Duitsers de haven te vernietigen. Kademuren werden opgeblazen, hijskranen gingen omver en het water in. Door de hevige ontploffingen bleef in de kantoren aan de kades geen ruit meer heel en werden alle deuren en ramen uit hun scharnieren geslagen.
‘Wij waren volkomen van slag,’ zou Antoni Mulder in zijn memoires over die desastreuze maandag schijven, ‘maar er was genoeg te doen, al was dat niet voor de invoerrechten en accijnzen.’
Doordat ook de spoorwegen staakten, kwamen er geen levensmiddelen meer uit de provincie., er werden geen steenkolen meer aangevoerd, en zo viel ook de elektrische verlichting uit, werd het koud in de huizen, terwijl er ook geen gas om te koken meer uit de gaskranen kwam.
Sectiechef IJkade
Antoni Mulder (1890-1963) was van douanecommies in Koewacht, in Zeeuws Vlaanderen, in bijna veertig jaar opgeklommen tot sectiechef in Amsterdam. Toen hij met pensioen ging, had hij niets meer omhanden en zijn inmiddels volwassen kinderen raadden hem aan om zijn memoires te schrijven.
Zelf heb ik hem nog slechts een enkele keer in uniform gezien, ik herinner me hem vooral als een reumatische oude man, die achter het raam van zijn bovenhuis in de Laplacestraat met een dikke sigaar en een borreltje naar beneden zat te turen. Maar in de nalatenschap van mijn vader vond ik later nog een krant van 3 november 1934, Het Volk – Dagblad voor arbeiders, waarin – behalve de toepasselijkheid van de Trekhondenwet op scheepstrekhonden – mijn opa’s benoeming bij Koninklijk Besluit tot verificateur der invoerrechten en accijnzen bekend wordt gemaakt.
Deze Antoni Mulder was dus wel ‘iemand’, zozeer zelfs dat de Koningin aan zijn bevordering te pas moest komen. In zijn memoires beschrijft hij al hoe in die tijd elders in Nederland verificateurs nog in jacquet hun verantwoordelijke werk deden. Het waren heren van formaat.
Later hebben mijn neef en nicht Rein en Hanneke Mulder die memoires laten uitgeven, onder de titel De dodendraad en andere belevenissen van Antoni Mulder, een boek dat nog steeds te bestellen is. In de laatste vijftig bladzijden daarvan geeft mijn opa een vrij nauwkeurige beschrijving van het dagelijks leven en werken van de douane in de haven. Hij woonde al die jaren in de Laplacestraat, vanwaar hij elke dag te voet of met de fiets naar zijn werk ging, en later soms met een taxi, want na zijn laatste promotie verdiende hij genoeg, schrijft hij. Om de zoveel tijd werd hij ook overgeplaatst, van de ene sectie naar de andere. De douane hield er niet zo van als hun mensen al te lang op dezelfde plek werkten, dat maakte hen maar vatbaar voor vriendjespolitiek en corruptie.
Het langst werkte Antoni Mulder echter op de sectie IJ-kade 1. Daar waren de diensten ook beter geregeld dan elders. Gebroken diensten met onhandige pauzes waren er niet, en om de acht a negen maanden had hij een week nachtdienst, waarbij hij de leiding over en het toezicht op alle ambtenaren had die dienstdeden op de ladende en lossende zeeboten en in de douaneloodsen. Mijn opa ging dan met een assistent alle ambtenaren langs om te kijken of zich geen onregelmatigheden voordeden. Op grote oceaanstomers als de Oranje of de Johan van Oldenbarnevelt schijnt dat niet altijd even makkelijk te zijn geweest. Zijn ondergeschikten konden dan overal zijn op de schepen en ‘als regel’, schrijft hij, niet op de plaats waar hij ze zocht. ‘Uren kon je soms zoeken en wanneer het een ambtenaar betrof die het met zijn dienstopvatting niet al te nauw nam, kon het gebeuren dat hij zich in de salon of op een andere rustige plaats te slapen had gelegd.’
Duitse Wehrmacht
Interessanter wordt het wanneer de oorlog in 1939 uitbreekt en Nederland nog een klein jaar neutraal probeert te blijven. Voor mijn opa betekent dit dat er geen goederen naar de oorlogvoerende partijen doorgevoerd mochten worden, omdat dit onaangename internationale verwikkelingen tot gevolg kon hebben. Totdat de Duitsers Nederland bezetten en er überhaupt bijna geen in- en uitvoer meer plaats vindt. Enkele partijen papier, triplex en machinerie werden binnendoor nog uit Zweden ingevoerd, terwijl grote partijen koffie, cacaobonen en tabak die in de entrepots lagen opgeslagen door de Duitsers worden geroofd en voorgoed naar Duitsland verdwijnen. ‘Met deze uitvoer bemoeiden wij ons vanuit de douane niet,’ schijft mijn opa, ‘de vlag van de Duitse Wehrmacht dekte de lading.’
Het douanepersoneel had die eerste oorlogsjaren ook geen klagen. De KNSM zorgde goed voor hen. ’s Morgens kregen ze een kopje ‘echte koffie’, ’s middags een echt bakje thee en als maaltijd kregen ze een ‘goede’ warme hap.
‘Het gebeurde niet zelden dat wij tegen de middag bezoek kregen van superieuren uit de stad die dan met ons meeaten. De proviandmagazijnen waren door de moffen nog niet leeggestolen. Ze hadden die blijkbaar nog niet in de gaten gekregen, want deze magazijnen bevonden zich achter de loodsen.
Hetzelfde was het geval bij de Stoomvaart Maatschappij Nederland. Veel goederen daar zijn door ons vrij gemaakt ten behoeve van het personeel. Ook de op de sectie gestationeerde douane deelde daarin mee, tegen betaling van de verschuldigde rechten. Zo hebben wij thuis lang echte koffie en echte thee kunnen drinken, terwijl ook van tijd tot tijd een fles wijn, cognac, of Bols werd verstrekt. Wij waren met het personeel van de KNSM en de SM Nederland één familie.’
Voor iemand die nu, net als ik, op het KNSM-eiland woont, is het wonderlijk te beseffen dat dit toch betrekkelijk nieuwe eiland al zoveel bewogen geschiedenis kent. De enorme passagiers- en goederenstromen die hier in krap een eeuw over de kades zijn gegaan, maar ook de minder vrolijke tijden van crisis, oorlog en herstel. Zo voelde het als een kleine schok toen ik in de memoires van mijn opa las dat uitgerekend hier, waar ik nu zo prachtig woon, direct na de oorlog honderden NSB’ers hun straf afwachten.
Concentratiekamp
Toen mijn opa kort na de bevrijding opdracht kreeg orde op zaken te stelle op de IJkades, merkte hij dat hier voorlopig nog weinig te regel viel. ‘De sectie stond leeg en lag in het concentratiekamp, dat voor NSB’ers was opgericht en waar de BS (Binnenlandse Strijdkrachten) toezicht hielden. Aan de zijde van de IJkade waren twee loodsen ingericht voor de vrouwelijke NSB’ers en aan de Surinamekade eveneens twee loodsen voor de mannelijke NSB’ers. Verder was het hele terrein verdeeld in twee vakken en omgeven door een afrastering van hoog prikkeldraad. In het vrouwenkamp lag de sectie. Om die te bereiken had ik een vergunning nodig van de BS-commandant van het kamp. Nu was het dus geen vergunning meer van de Duitsers, maar van onze eigen landgenoten.’
Gelukkig kreeg hij die vergunning, toen hij daar om vroeg en kon hij toch een kijkje gaan nemen in het sectielokaal:
‘Het was hemeltergend hoe in dit lokaal was huisgehouden. Alle ruiten waren stuk, er was geen deur meer aanwezig, alle kasten waren gesloopt, de closetposten waren stuk en gebarsten, het zeil was weg… Alles, alles was weg en kapot, en zo was de situatie niet alleen op onze sectie, maar in alle kantoren en gebouwen van de KNSM en SM Nederland.’
Mijn opa eindigt de beschrijving van die wilde meimaand van 1945 als volgt:
‘In een razend tempo werd gewerkt en het duurde dan ook niet lang of het eerste schip, de Zijpenberg arriveerde in de haven van Amsterdam en koos ligplaats aan de boeien. Met de lading hoefden wij ons voorlopig niet te bemoeien, behalve dat wij de inklaring moesten verrichten. Voor de hulpverlening kon namelijk alles vrij worden ingevoerd. Langzaamaan nam het scheepvaartverkeer weer toe, en in de zomer van 1945 konden wij onze sectie weer in gebruik nemen. Het kantoor was geheel gerestaureerd en de vooroorlogse meubelen waren teruggevonden. Het kamp van de NSB werd in dezelfde periode overgebracht naar Bergen.’
Verscheen eerder in een iets andere redactie in het blad De IJopener. Het boek De dodendraad en andere belevenissen van Antoni Mulder, belastingambtenaar 1890-1963 waaruit de citaten komen, werd in 2017 uitgegeven door Nabijproducties, Nijkerk. Transscriptie: Josien Mulder. Redactie: Merit Roodbeen.