Karel van het Reve en de onvolkomen wetenschap – bij de bekroning van een uniek essayistisch oeuvre
Door Reinjan Mulder
In zijn dankwoord bij de aanvaarding van de P.C. Hooftprijs verwees Arnon Grunberg uitvoerig naar het dankwoord dat Karel van het Reve veertig jaar eerder in het Muiderslot uitsprak, toen hij dezelfde prijs in ontvangst nam. Onwillekeurig herinnerde mij dat aan het stuk dat ik rond die tijd in NRC Handelsblad schreef over Van het Reves onvermoeibare strijd tegen achterhaalde opvattingen.
Onder de kop ‘Waarom zingt de leeuwerik?’ verscheen het stuk in het Cultureel Supplement van 9 april 1982, een paar weken voor de prijsuitreiking en daar leidde het al snel tot enige ophef onder leden van de hoofdredactie. In een evaluatiebijeenkomst op de krant haalde met name plaatsvervangend hoofdredacteur drs. Rob Soetenhorst die week hard uit. Alleen al het feit dat ik begon met een verwijzing naar een marginale figuur als Johnny van Doorn vond hij beneden peil. Mijn essay zou een groot schrijver als Karel van het Reve en een staatsprijs als de P.C. Hooftprijs onwaardig zijn.
Ik heb het stuk nooit meer terug durven lezen, maar nu Arnon Grunberg de bekroning van Van het Reve weer onder de aandacht heeft gebracht, heb ik het maar eens teruggezocht – om te concluderen dat ik het nu nauwelijks anders geformuleerd zou hebben. Ik houd van Karel van het Reve, laat dat duidelijk zijn, de keren dat ik persoonlijk met hem te maken had, was hij ook allerbeminnelijkst. Ik las bijna al zijn boeken en ken heel wat citaten van hem uit mijn hoofd. Maar weinig schrijvers, dood of levend, kunnen hem dat nazeggen.
Ik ben alleen geen adept. Geen adept zoals er tegenwoordig zoveel rondlopen. Ik analyseer liever wat iemand doet en hoe hij het doet dan dat ik iemand blind bewonder, ik ben benieuwd naar iemands overgangen, zijn retoriek, of, zoals bij Van het Reve, zijn anti-retoriek.
Ik geloof dat ik in dit geval ook wel enigszins wist waar ik het over had. Toen ik mijn beschouwing schreef, was ik niet zoveel eerder aan de Universiteit van Amsterdam gepromoveerd op het marxistische denken over misdaad en straf, ik had me een paar jaar in de wetenschapsfilosofie verdiept en ik kende Reves opvattingen over leerstukken als het historisch-materialisme waarschijnlijk als weinig anderen. Dat is ook wel te merken aan mijn stuk, en ik zie dat niet als nadeel. Iedereen haalt weer andere dingen uit een boek, en ik plaatste Karel van het Reves betekenis in het kader van het marxisme-debat zoals dat jaren lang hevig woedde aan de universiteiten, en ik trek dat debat door naar een paar andere terreinen waarop Van het Reve actief was zoals de literatuurwetenschap en de evolutieleer.
Wat ik wilde aantonen, was dat Karel van het Reve, die zoals bekend uit een communistisch gezin kwam, van het marxisme de onhoudbaarheid had aangetoond, al had dat marxisme wel zijn wereldbeeld bepaald en kon hij er later weinig méér tegenover stellen dan dat hij zelf inmiddels niet zo goed meer wist hoe hoe de vork dan wél in de steel stak. Veel wan wat aanvankelijk op causaliteiten wees, bleek later net zo goed door het toeval bepaald te kunnen zijn.
Ook ik wist – en weet – niet welk wereldbeeld we tegenover het marxisme kunnen stellen, en ik vind dat geen schande. Volgens mensen als Karl Popper is ook zulk niet weten een vorm van kennis, al kom je er natuurlijk niet altijd verder mee als je voor grote beslissingen staat.
Karel van het Reves belangrijkste bijdrage aan onze kennis is volgens mij nog steeds geweest dat hij ons liet zien wat we allemaal niet weten in plaats van hoe alles in elkaar past, en dat veel theorieën – of wat daarvoor doorgaat – op den duur toch niet houdbaar zijn gebleken.
Dat kun je voortschrijdend inzicht noemen, al is ook het woord ‘inzicht’ dan misschien wel weer wat te pretentieus. Dit is daarom hoe ik dat in 1982 in NRC formuleerde toen ik net 33 was, nog niet half zo oud als ik nu ben maar zeker zo wijs:
Waarom zingt de leeuwerik?
In Mijn kleine hersentjes, een tien jaar geleden verschenen boekje met jeugdherinneringen van van Johnny van Doorn komt een intermezzo voor over een man die zojuist de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt. De ochtend na zijn afscheid op de zaak wordt hij vroeg wakker door de ‘ingebouwde wekker’ in zijn hoofd. Hij staat gedachteloos opdrinkt een glaasje melk, eet twee boterhammen en stipt om tien over half verlaat hij zijn huis.
Op dat moment wordt, door de klap van de deur, zijn vrouw wakker. Van Dorn beschrijft meeslepend hoe ze haar man ook het laatste moment tot de werkelijkheid probeert te brengen: ‘Nooit tevoren was ze zo vlug in de kleren geweest. Ze rende de straat op, hem achterna. Volkomen buiten adem was ze toen ze hem in het vizier kreeg. Op z’n dooie akkertje liep ie in de richting van zijn kantoor. Joop! riep ze met overslaande stem. Joop, je hoeft niet meer te werken! Je hoeft niet meer naar kantoor! Verbaasd, en niet begrijpend, draaide hij zich om.’
Het fragment van Johnny van Doorn is een treffende illustratie van wat in het moderne Sovjetrussische marxisme bekend is geworden als de rudimentenleer. Het kan gebeuren dat in een land ‘de objectieve omstandigheden’ een bepaalde handeling overbodig maken, terwijl die handeling door gewoonte, die ingebouwde wekker, toch nog plaats vindt. Jarenlang hebben de inwoners noodgedwongen allerlei minder gewenste dingen gedaan en wanneer de nood en de dwang eindelijk verdwenen zijn, gaan zij met hun afkeurenswaardig gedrag door omdat de veranderde omstandigheden nog niet in hun denken en voelen zijn doorgedrongen.
Het gevolg is dat een socialistische revolutie alleen niet voldoende is om de oude vormen en gedachten te laten afsterven. Nog vele generaties later kunnen feodale of kapitalistische gedragingen aan de oppervlakte komen, doorgegeven van ouders op kinderen, van onderwijzers op leerlingen. Gedurende eeuwen heeft zich een grillig patroon in het menselijk argumenteren en redeneren vastgezet en het zou wel eens even veel tijd kunnen kosten voor dit ingeslepen patroon door een beter is vervangen.
Het lijkt op het eerst gezicht vreemd dat de enige man in Nederland die deze rudimententheorie met grote regelmaat verdedigt, geen uitgesproken aanhanger van het Sovjetmarxisme is. Integendeel, wie de verzamelde werken van de nu met de P.C. Hooftprijs bekroonde Karel van het Reve bekijkt, kan misschien nog even in de war worden gebracht door de titels (Lenin heeft echt bestaan, Rusland voor beginners, Het geloof der kameraden, Waarde kameraad, Marius wil niet in Joegoslavië wonen), maar uit de inhoud blijkt al snel dat we hier eerder te maken hebben met iemand die bij voorbaat liever alles ontkent wat in een marxistisch handboek te vinden is.
Het marxisme zelf is voor Van het Reve een van de achterhaalde denkgewoontes, die door de traagheid van de menselijke geest een veel langer leven beschoren zijn dan je zou wensen. Het marxisme is een ideologie, een geloof, een leer die ten onrechte van 19de eeuwige metafysische, en dus onbewijsbare opvattingen over de historische noodzakelijkheid uitgaat. Soortgelijke achterhaalde opvattingen vindt Karel van het Reve bij de beoefenaren van de literatuurwetenschap, bij de kerken en bij aanhangers van de evolutieleer die uitgaan van een doelmatige ontwikkeling van het dierenrijk.
Met vaak prachtige voorbeelden laat Van het Reve zien hoe deze goedwillende lieden ten onrechte een ordenend principe zoeken in een wereld waar orde afwezig is. ‘Dat een leeuwerik zomaar zou zingen, omdat hij er toevallig een keer mee begonnen is – dat kan niet,’ zo vat Karel van het Reve de opvattingen van de door hem aangevallen evolutionisten samen.
Met het zinnetje ‘Je kunt zeggen: dat weet ik niet’ bepleit hij in ook deze kwestie de oplossing die hij als de enig mogelijke ziet: nooit méér beweren dan je verantwoorden kunt.
Het sympathieke van Karel van het Reve is dat hij zijn tegenstanders serieus genoeg neemt om hun standpunten min of meer welwillend aan te horen, om ze daarna vrij uitgebreid, en met veel tegenargumenten en illustraties te weerleggen. Er zijn heel wat meer mensen die niets in het marxisme zien, maar onder hen zijn er maar weinigen die er zoveel over gelezen en nagedacht hebben als hij. Wie de marxistische schrijftradities een beetje kent, weet dat dit geen geringe prestatie is. Tegelijkertijd zijn er ook heel wat mensen die de marxistische overtuiging zijn toegedaan van wie niemand tot nu toe vreemd genoeg de moeite genomen heeft om een boek als Het geloof der kameraden hoofdstuk voor hoofdstuk uit te pluizen, en te weerleggen.
Ook in de discussie over de literatuurwetenschap was Karel van het Reve nooit te beroerd om nog eens met nieuwe voorbeelden geduldig uit te leggen wat hij bedoeld had en waarom hij toch echt dacht dat de beoefenaren van dit vak zich vergisten. Menigeen zou in zo’n geval hooghartig hebben gedacht: ‘Ik ben duidelijk geweest, zie willen me gewoon niet begrijpen’, maar Van het Reve bleef beleefd meedoen met de strijd die op zijn Huizinga-lezing ‘Het raadsel der ongelezenheid’ volgde.
Voor Karel van het Reve maakte het ook weinig uit of de ideeën die hij bestrijdt wetenschappelijke pretenties hebben of niet. Hij gaat ervan uit dat de meningen die onder de brede massa’s leven belangrijker kunnen zijn dan de academische theorieën die er aan ten grondslag liggen. In zijn Uren met Henk Broekhuis, een bundeling van columns die hij in deze krant publiceerde, valt hij met even veel plezier de verouderde theorietjes aan van een onnadenkende deelnemer aan een drinkgelag als waarmee hij in zijn andere boeken hoogleraren, Nobelprijswinnaars of heiligen te kijk zet. De zotheid is bij hem onder de bevolking gelijkelijk verdeeld. Wat dat betreft is Karel van het Reve een kampioen in het democratiseren.
Toch is er een verschil tussen de marxistische aanhangers van de rudimentenleer en Karel van het Reve. Dat is dat de marxisten denken dat veel mensen door de traagheid in het denken de mooie werkelijkheid helaas nog niet goed interpreteren, terwijl er voor Van het Reve eigenlijk geen geordende werkelijkheid overblijft nadat de verouderde theorieën en gedachten eindelijk zijn afgestorven. Van de wetenschap of wat daar voor doorgaat verwacht hij in dit opzicht weinig. heil. Zo lang het nog om traditionele wetenschappen gaat als scheikunde of natuurkunde wil hij wel aannemen dat er een gestage vooruitgang in onze kennis mogelijk is, maar waar het gaat om nieuwere vorm van wetenschap zoals sociologie, psychologie of literatuurwetenschap is hij uiterst sceptisch. Karel van het Reve eist van een wetenschap dat je er voorspellingen uit kunt afleiden en aan die eis voldoet daar bijna niets: ‘Er is steeds minder reden om een dwingende samenhang tussen de verschijnselen te zien. Er is steeds minder zuivere kennis. Waarom zingt de leeuwerik? Omdat hij toevallig er een keer mee begonnen is. Dáárom zingt de leeuwerik.’
Het is natuurlijk een magere wereld die na het lezen van Van het Reve overblijft. Met het poneren van eigen standpunten en met het geven van uitgewerkte eigen verklaringen is hij zuinig. Zijn werk bestaat uit niet veel meer dan goed geformuleerde veronderstellingen, mini-theorietjes, beschrijvingen van waarnemingen, reisverslagen, en de weergave en bekritisering van andermans theorieën.
Waar hij zich, bij uitzondering, zelf uitspreekt over ethische en esthetische onderwerpen, is hij heel voorzichtig. Nadat hij in zijn proefschrift Sovjet-annexatie der klassieken (1954) een verslag heeft gegeven van de recentere Russiche opvattingen over mooi en lelijk, en goed en kwaad, toont hij zich in de slotbeschouwing bijvoorbeeld terughoudend in het geven van een eigen opvatting:
‘Ons lijkt het nuttiger de Sovjet-wetenschap te zien als een variant van de Westerse: zij toont ons hoe gemakkelijk men, naar een voor ieder geldende waarheid strevend, met behulp van een deze waarheid voor zich opeisend denksysteem en een openbare orde die dat denksysteem aan iedere burger opdringt tot absurde en barbaarse resultaten kan komen. Het streven naar ‘de’ waarheid lijkt echter inhaerent aan iedere wetenschapsbeoefening, noch lijkt het onredelijk naar een theorie te zoeken waarmee men die waarheid benaderen kan, en die theorie te propageren wanneer men meent haar gevonden te hebben.’
Het is een ijselijk dilemma. Je kunt moeilijk onwaarheid nastreven, maar wanneer je de waarheid nastreeft, zijn de risico’s nauwelijks minder. Van het Reve besluit zijn studie met een pleidooi voor moeilijk definieerbare deugden als gevoel voor proporties, smaak, fatsen, redelijkheid, en een zekere halsstarrigheid, waarmee hij de beschaving van de barbarij hoopt te kunnen scheiden.
Een soortgelijke vaagheid vinden we later terug in ene bewonderend artikel ofer Jacques Presser. ‘Menselijkheid is misschien nog het meest geschikte woord dat ik kan vinden. Cynici, carrieristen, fanatici, dikhuidigen kregen in de omgang met hem even het gevoel dat zijn ook mensen waren, en ze kregen iets mee van wat hij in ruime mate bezat: het in staat zijn tot bewondering, eerbied, medelijden, en genade, die naar het woord van de dichter als zachte regen uit de hemel daalt.’
Menselijkheid: het meest geschikte woord dat hij vinden kan, het meest algemene woord dat er is.
Het is tekenend dat de stukken waarin Karel van et Reve op zoek gaat naar het kenmerk van de schoonheid in de vorm van een dialoog zijn geschreven. Niet alleen wordt daarin elke uitspraak door een volgende gerelativeerd, maar ook blijft zo onduidelijk wie van de twee sprekers van de auteur de meeste sympathie mag verwachten. Je hoort telkens ‘iemand’ spreken, maar het is nooit helemaal Karel van het Reve.
Die indruk krijg je uit zijn boeken vaker.
Verscheen eerder in het Cultureel Supplement van NRC Handelsblad van 9 april 1982, anderhalve maand voordat aan Karel van het Reve de P.C. Hooftprijs zou worden uitgereikt.