Van belangrijke mannen en dwergen – Herinneringen aan Renate Rubinstein, Guusje Morriën en Propria Cures
Door Reinjan Mulder
Als Renate Rubinstein in 1954 uit Israël terug in Amsterdam komt, vindt ze bij haar moeder in de Wielingenstraat een pak nummers van ‘het beruchte studentenblad’ Propria Cures. PC-redacteur Richter (‘Rik’) Roegholt had die nummers jaren naar haar ouderlijk adres laten sturen. Zo komt het dat Rubinstein in PC een bijdrage van redacteur Piet Borst leest over een ‘Diets’ Studentencongres.
In haar kroniekenreeks in Hollands Maandblad* over het leven van oud PC-redacteur Renate Rubinstein noemt Charlotte Goulmy deze vondst in een oude PC een ‘beslissend moment’ in Rubinsteins wispelturige leven. Voortaan, denkt de latere schrijfster, wil ik ook bij ‘die jongens’ horen.
‘Ik schreef omdat ik vrienden zocht,’ zo herinnert Rubinstein zich later over haar PC-tijd, ‘en toen ik ze gevonden had, bleef ik doen wat ik nog steeds doe: schrijven voor vrienden.’ Ze voelt zich bij het blad als een vis in het water, merkt Charlotte Goulmy op, en ze beleeft de leukste tijd van haar leven. Bij PC ontmoet ze de socioloog Joop Goudsblom, die later in haar huis zou wonen, de latere Vrij Nederland-redacteur en dichter Jan Eijkelboom, de eminente medicus Piet Borst, en natuurlijk Aad Nuis, die nog haar eerste echtgenoot zal worden.
Ook komt Rubinstein bij PC haar latere mede-columnist bij Vrij Nederland Hugo Brandt Corstius nog even tegen, maar hem ‘kende’ ze toen al, aldus een discrete Goulmy: ‘Later zou [Brandt Corstius] vertellen dat de hele redactie “op” haar was. “De mannen vielen bij bosjes.” ’
En Brandt Corstius kon dat weten, volgens Goulmy.
Toen ik zelf 18 jaar later voor PC begon te schrijven, wist ik dit allemaal niet, al had ik het misschien wel kunnen weten – als ik me voor die tijd wat meer in de geschiedenis van ons ‘beruchte’ studentenblad had verdiept. Maar tot 1972 was ik nog te druk met andere dingen bezig.
Ja, ook dat Hugo Brandt Corstius en Renate Rubinstein toen de twee belangrijkste columnisten van Nederland waren, was nog niet tot mij doorgedrongen. Na mijn komst naar Amsterdam, waar ik Filosofie ging studeren en later Rechten, was ik braaf De Groene Amsterdammer gaan lezen en niet veel later ook het Algemeen Handelsblad, twee links-liberale bladen met veel aandacht voor kunst en cultuur die mij het gevoel gaven een nieuwe, intellectuele wereld te betreden, al was het maar omdat mijn ouders ze niet lazen. Ik had ook al eens iets geschreven voor beide bladen, in 1967 in De Groene en in 1968 verscheen mijn eerste stuk achter op het Handelsblad.
De redacteuren die ik bij mijn aantreden bij PC aantrof, de politicologie student Koen Koch en de latere succesauteurs Mensje van Keulen en Tim Krabbé, maakten mij echter al snel duidelijk dat ik voortaan beter Vrij Nederland kon lezen, en dan vooral de columns die twee oud-PC-redacteuren, Hugo Brandt Corstius en Renate Rubinstein, daaraan bijdroegen. Ik geloof dat zij de VN zelfs al op woensdagmiddag in de kiosk gingen halen, zodat we op onze vrijdagsvergaderingen weer volop stof hadden voor nieuwe discussies over wat er speelde in de wereld van de media, zodat we daar zelf ook weer op konden inhaken.
In de jaren bij PC die daarop volgden, leerde ik tot mijn genoegen Renate Rubinstein en Hugo Brandt Corstius ook persoonlijk een beetje kennen, net als een lange stoet andere beroemde oud-redacteuren. Met Rubinstein maakte ik voor het eerst kennis (‘Wie is nou Henk Spaan?’ vroeg ze), toen we een keer bij onze oud-redacteur en stichtingsbestuurder Jaap van Heerden thuis vergaderden, die op dat moment nog met haar aan de Oudezijds Voorburgwal woonde, en Hugo Brand Corstius leerde ik wat beter kennen toen Dick Hillenius in een boze bui als stichtingsvoorzitter opstapte, en Brandt Corstius hem als nieuwe voorzitter opvolgde. We hadden een keer iets onaardigs over Renate Rubinstein geschreven en Hillenius was daar woedend over geworden. Renate was een ‘goede vriendin’ van hem, riep hij bij zijn afscheid, en kennelijk mochten wij daarom niet zo naar schrijven over haar.
Gelukkig had Hugo Brandt Corstius nooit last van zulke goede vriendinnen.
Wie deze voorgeschiedenis een beetje kent, hoeft zich er niet meer over te verbazen dat in de bundel Bange mensen stellen geen vragen die Ronit Palache in 2020 uit Rubinsteins werk samenstelde**, een flinke verzameling oud PC-redacteuren uit haar tijd voorbij komt, hetzij in haar teksten hetzij in de inleiding of in voetnoten. In haar inleiding memoreert Palache nog eens hoe Rubinstein bij PC al de ‘belangrijke mannen ontmoette die haar latere columns nog vaak zouden opluisteren’.
Tegelijk maakte die opmerking mij duidelijk dat ik tot dan toe nooit veel meer dan de halve Renate Rubinstein had leren kennen, de Rubinstein uit de jaren 1972, toen ik VN begon te lezen, tot de Rubinstein van kort voor haar dood, in 1990.
Dat zij daarvóór nog achttien jaar lang zeker zo veel andere stukken had geschreven, was nooit goed tot mij doorgedrongen. Hoewel ik in mijn necrologie van Rubinstein die in 1990 in NRC Handelsblad verscheen, ook een paar verwijzingen naar ouder werk opnam, kende ik lang niet alles wat ze in de eerste jaren van haar schrijverschap schreef. Die eerste 18 jaar kende ik haar bovendien vooral uit de smeuïge verhalen die PC’s administratrice Guusje Morriën vaak op de redactie vertelde. Die verhalen gingen meestal meer over Rubinsteins leven in brede zin dan over haar werk. De betreurde Guusje Morriën was de ex-vrouw van Adriaan Morriën en op dat moment was ze de vrouw van een van de eerdere liefdes van Rubinstein, de criticus J.J. Peereboom. In die beide rollen was ze zowel bekend geraakt met de meeste uitgevers van Rubinstein als met de meeste ‘belangrijke mannen’ uit haar leven. Guusje, zoals wij haar mochten noemen, was bij PC ook benoemd op aanbeveling van Renates laatste man (tot dan toe) Jaap van Heerden, en zij wist ons zo uit de eerste hand te vertellen dat de bekende columniste met ‘bijna al haar oude liefdes’ nog nauwe betrekkingen onderhield, wat goede lezers van haar columns natuurlijk al langer wisten.
Vreemd genoeg is Guusje Morriëns naam zelf nergens in Bange mensen stellen geen vragen terechtgekomen, noch in de inleiding noch in een voetnoot. Toch vervult juist zij een interessante sleutelrol in de in de bundel opgenomen echtscheidingskroniek Niets te verliezen en toch bang, en daarmee in de hele bundel.
In het centrale hoofdstuk van Renate Rubinsteins onverwachte bestseller uit 1978 vertelt ze hoe ze een keer met een echtpaar meerijdt naar een vriend in ‘de provinciestad L.’ (lees: Leiden).
Het is een prachtige scene. Voor in de auto zit ‘P.’ (lees: Rubinsteins ex J.J. Peereboom) en naast hem zit onze administratrice, Guusje Morriën, voor wie er zelfs geen initiaal af kan. Met haar ‘mooie, beetje theatrale stem’ draait onze Guusje zich op een gegeven moment naar Rubinstein om, en zegt: ‘O Tamar, ik moet het je zeggen. Er is zoiets vréselijks. De jongens van het blad (lees: PC) hebben een stuk over je geschreven… vréselijk. Het is zó erg, ik moet je erop voorbereiden.’
Daarna zoomt Rubinstein verder in op Guusje, met haar mooie, beetje theatrale stem, en schrijft:
‘Ze rolde daarbij met haar ogen, ze sloeg haar handje tegen haar mondje. Ik hield mij heel koest. “Die jongens zijn zo kwaad op jou. Ze hebben twee stukken geschreven. Zó verschrikkelijk. Zó gemeen. Als het tegen mij gericht was, ik zou niet weten wat ik doen moest. Ik zou liever dóódgaan.” ’
Zoals de titel van het hoofdstuk, ‘Het lijden dat men vreest’, al een beetje verraadt, een verwijzing naar het gedicht van Vasalis: het hele stuk in PC blijkt achteraf veel minder pijnlijk dan Guusje Morriën, met haar handje en haar mondje, in de auto had gesuggereerd, zeker voor iemand die, zoals Rubinstein, columnist van beroep is en week in week uit zelf boze stukken over jan en alleman in de krant schrijft.
Maar voordat Renate Rubinstein daarachter komt, heeft ze eerst nog een verschrikkelijk visioen over een bevriende, ‘grote’ dichter, die ze Ian (lees: Jan Emmens) noemt, en die zich kort tevoren vanwege een andere satirische aanval aan de leuning van zijn trap had opgehangen.
Als ze daarna dan eindelijk de PC leest, met daarin het ‘vréselijke’ stuk, doet dit haar ‘eigenlijk niets’ meer.
‘Ik ben tegen dat soort stukken gehard,’ schrijft Rubinstein, wijs geworden, aan het eind van haar hoofdstuk: ‘vergeleken bij mijn gigantische angst waren het dwergen’.
Rest de vraag waarover dat vréselijke stuk eigenlijk ging, dat destijds in PC stond, en waarom Renate Rubinstein er zo tegenop zag om het te onder ogen te krijgen. Dat is helaas nergens in Niets te verliezen en toch bang te lezen, en ook de inleiding van Ronit Palache zwijgt er discreet over.
Daarom een kleine toelichting. In de tijd dat Rubinstein in VN over haar echtscheiding van Jaap van Heerden begon te schrijven, 1973, maakten wij bij PC een speciaal ‘subsidienummer’ waarin we het royale subsidiëren van Nederlandse schrijvers en dichters hekelden. Honderden schrijvers bleken net weer een overheidsbeurs gekregen te hebben, en wij vroegen ons af: heeft Nederland wel zoveel goede schrijvers?
Daar kwam bij dat nogal wat van de gesubsidieerden ook nog eens een goede baan elders had, of ze waren aan een dag- of weekblad verbonden. Soms kregen ze al geld voor het achteraf bundelen van hun krantenstukken.
Tot die laatste categorie behoorde Renate Rubinstein, met haar wekelijkse, grote stukken in het veel gelezen Vrij Nederland. Kennelijk zag ze in onze actie daarom een directe aanval op haar bijverdiensten – en dat in een tijd dat haar hard werkende man er net met een ander vandoor ging. Ze lanceerde daarom een lage, felle aanval op ons, domme jongetjes, in Vrij Nederland, en toen wij daar in een volgende PC gepast op reageerden – en Guusje Morriën voortijdig haar mond voorbij praatte – toen was de boot aan.
Drie dagen lang was Renate Rubinstein ‘ononderbroken bang’ geweest, schrijft ze. En bange mensen, we weten het, stellen geen vragen. ‘Het enige dat (sic) mij had kunnen helpen,’ zegt Rubinstein over die drie bange dagen, ‘was inzage van dat blad geweest, aan opmerkingen als: “wat kan het je toch schelen wat er in zo’n studentenblaadje staat”, had ik niets. Eerst weten wat er staat, dan niet kunnen schelen.’
*Charlotte Goulmy, Tamar, Renates betere ik. In: Hollands Maandblad 10/2021, p. 23-33.
** Renate Rubinstein, Bange mensen stellen geen vragen. Samengesteld en ingeleid door Ronit Palache. Amsterdam, 2020.
Verscheen eerder in Propria Cures van 15 januari 2022.
In de 70-er en 80-er jaren las ik beide columnisten van Vrij Nederland, Renate Rubinstein (“Tamar”) en Hugo Brandt Corstius, regelmatig en graag. Vanuit wat ik toen las – en helaas nu vergeten ben waar het stond! – had ik de indruk dat Renate Rubinstein en Hugo Brandt Corstius levenspartners waren geweest.
Hun onderlinge polemieken lagen in het verlengde daarvan. Hugo Brandt Corstius noemde Renate Rubinstein ooit “Tamaraboemdiejee”.
Kennelijk vond hij haar stellingnames soms ‘van dik hout slaat men planken’. Dat lijkt mij ook de reactie van een geliefde, waarmee het ‘uit’ raakt.
Nu is hij uit haar biografie weggeschreven – gecancelled – als enkel nog een haar tegenstrevend columnist. Waarom? Hun conflict was ook liefdevol.
Kunt u de geschiedenis hier hopelijk rechtzetten, de witregels invullen? Beide ex-geliefden weer tot elkaar verhouden, het persoonlijke inkleuren?
Daarmee doet u de herinnering aan hen allebei recht!