Reve’s ‘De Vierde Man’ als ‘camp’: Het levenverwekkende aroom van een soepel gespannen lichaam
Recensie van: Gerard Reve, De Vierde Man. Uitg. Elsevier, 1981. Met een update uit 2021.
Door Reinjan Mulder
Wie argeloos begint te lezen in De Vierde Man, de [deze week verschenen] novelle van Gerard Reve, zou kunnen denken een klassiek ‘damesromannetje’ in handen te hebben. Na twee inleidende bladzijden, waarin de ik-persoon zijn donkere vriend Ronald een waargebeurde geschiedenis aankondigt, volgt een romantische beschrijving van een mooie avond in mei, vele jaren geleden, toen de verteller een lezing moest houden voor een cultrureel genootschap in de provincie. Hij zag erg tegen het optreden op, schrijft Reve, vooral omdat het onvermijdelijk zou zijn de nacht door te brengen in een hotelkamer.
In de pauze van de lezing valt hem echter onverwacht een wonderbaarlijk geluk ten deel. Hij maakt kennis met een jonge vrouwe, een ‘dame’ zoals hij zegt, die hem uitnodigt in haar huis de nacht door te brengen.
Wat een opwining, wat een blijdschap!
Gerard Reve stapelt de ene, bloemrijke beschrijving van de dame in kwestie op de andere. Haar gelaatsuitdrukking heeft iets spontaans en welwillends. Ze is gekleed in een donkerrode, haar lichaaamsvormern fraai volgende japon van tafzijde of een dure kwaliteit katoen, en ze draagt bordeauxrode schoenen met hoge hakken en sluitingen met een of ander verguldsel. Christine heet ze, ze is onloochenbaar zeer goed gebouwd, en wat ze van haar lichaam laat zien, is ’de moeite waard’.
De Vierde Man was oorspronkelijk geschreven in opdracht van de Commissie Collectieve Propaganda voor het Nederlandse Boek, de CPNB. Gerard Reve was gevraagd een boek te schrijven dat kon dienen als boekenweekgeschenk voor 1981. De heer D. Ouwehand van de CPNB had hem uitgelegd dat dat het natuurlijk wel een boek voor een breed publiek moest zijn, waaraan geen mens zich kon storen. Het was een geschenkje voor honderdduizenden argeloze boekenkopers, en ‘herenliefde’, zo was met Reve afgesproken, zou er niet in voorkomen.
Je vraagt je af of ze wel eens eerder iets van Gerard Reve hadden gelezen. Afgaande op het begin zou je nog kunnen denken dat Reve zich voorbeeldig aan de wensen van de CPNB heeft aangepast. Aarzelend laat de hoofdpersoon zich meesleuren in een tedere liefdesrelatie. Niet met een man, maar met een vrouw. Niet met een gehuwde of een ongehuwde vrouw, maar met een weduwe. Netter kan het niet. Ze bewoont een riant huis met een tuin, waarin je de zee kunt horen ruisen bij het maanlicht. Haar slaapkamer bevat een Louis-Quinzeslaapkamerameublement. Het ene cliché gaat moeiteloos over in het volgende. Wellicht onder het excuus dat ‘in clichétermen verwoorde gevoelens desondanks best echt en diep kunnen zijn’, schroomt Reve niet de banaalste dialogen op papier te zetten.
Een voorbeeld: ‘De romantiek van het nachtelijk havenaanzicht kon niemand ontgaan. “Uitvaren… De trossen los, het anker lichten… en nooit meer terugkomen,” zeide ik op goed geluk met zachte maar bezwerende stem. “Ja, Gerard… als dat kon,” antwoordde Christine glimlachend, terwijl zij mij heel even aankeek.”
Gaten
Maar bij het vorderen van het verhaal vallen de gaten in het bordeauxrode kamerscherm. De romantiek wordt doorbroken door detonerende observaties, pesterige opmerkingen en choquerende overpeinzingen. Het grote, dure huis heeft ‘een grote namaak-Louis Philippestraatdeur’ en Christine draagt een ‘schedelbruine regenmantel’. En al begint de hoofdpersoon te hijgen door ‘het levenverwekkende aroom van haar soepel gespannen lichaam tegen het mijne, en de gulle overgave van haar warme, gulzige mond’, bij het zien van haar nek denkt hij toch even: ‘Welk een droom van een hals voor een onthoofding’.
Hij praat ook niet langer met zachte, maar bezwerende stem, nee, hij kraait, eiert, lult en kletst voortaan. Tegen een hoofd, waarin hij steeds minder inhoud begint te vermoeden: ‘Ze zoude geen letter begrijpen van wat ik schreef, maar ze zoude zulks evenmin voorwenden.’ Christine, ‘een moeder die tien jaar jonger was dan ik en met wie ik het gratis mocht doen,’ blijkt onbemiddeld en dat maakt de liefde aanzienlijk minder heftig: ‘Een arme vrouw, al dan niet in staat mijn haar te knippen, die kon ik overal krijgen.’
Van al het moois blijft niets meer over.
Ten slotte ontaardt de novelle, zoals we dat van Gerard Reve hadden kunnen verwachten, in een geheel ander liefdesavontuur. Het hoeft dan niemand meer te verbazen dat de CPNB, die zich al bij voorbaat zo bezorgd had betoond over de vraag of elke christelijke boekhandel in het binnenland van Drenthe het boekje wel als geschenk in zijn etalage kon leggen, op het laatste nippertje besloot een andere schrijver voor het boekenweekgeschenk te vragen: Henri Knap. De beschaving zelf.
Ik kan niet zeggen dat ik De Vierde Man altijd even geboeid heb zitten lezen. Terwijl Reve in zijn laatste romans, Oud en Eenzaam en Moeder en Zoon, steunend op zijn eigen ervaringen, belangrijke, nieuwe samenhangen had laten zien, zie ik in dit boekje eerder een parodie op het soort boeken dat de CPNB tijdens de boekenweek gratis verspreidt. Het heeft iets pesterigs. Weliswaar lijkt de opbouw van De Vierde Man wel een beetje op “De kerstavond van zuster Magnussen” in Tien Vrolijke Verhalen (waar ook èen kneuterige geschiedenis uitloopt op dood en verderf, en waar aan het eind ook een dubbele bodem zichtbaar wordt**), maar in dat verhaal was de toon minder jolig. Daar was de grap ook wat minder lang uitgesponnen. Noch de griezel-intrige die in De Vierde Man door door de liefdesverwikkelingen heen loopt, noch de nadrukkelijk aangebrachte symboliek, kunnen in De Vierde Man het verhaal redden. Het blijft, wat mij betreft, bij vrijblijvend dollen.
Dat neemt niet weg dat ik De Vierde Man wel vier keer liever als boekenweekgeschenk had ontvangen dan de druilerige geschiedenis waarmee Henri Knap is aangekomen.
De recensie van De Vierde Man van Gerard Reve verscheen onder dezelfde titel eerder in NRC Handelsblad van 17 april 1981.
Naschrift (2021). Gerard Reves novelle De Vierde Man verscheen, net als mijn recensie in NRC Handelsblad, half april 1981, twee maanden na de Boekenweek van 1981, toen in plaats van Reves boek Henri Knaps te elfder ure geschreven boekenweekgeschenk verscheen. Daarna is deze recensie jaren lang zoek geweest. NRC Handelsblad had sinds de fusie (1970) altijd een goed bijgehouden knipselarchief, zowel van de eigen kranten als van de oude NRC en het Algemeen Handelsblad. In mijn eerste jaren op de krant (1974-1983) werd dat altijd trouw door Joop (‘Jopie’) van Heteren bijgehouden, eerst in een soort verbouwde kast in het oude Handelsbladgebouw aan de NZ Voorburgwal, en daarna in het Gerzongebouw en ten slotte in het prachtige Amsterdamse NRC-kantoor aan de Paleisstraat. Toen begin jaren negentig de digitalisering op gang was gekomen, verdween dat archief echter, net als Jopie, zonder dat er veel voor in de plaats kwam. Voor recensies uit de jaren zeventig en tachtig moest je toen naar Letterkundig Museum of naar de Openbare bibliotheek van Amsterdam aan de Prinsengracht. Daar werd later ook het bestand van LiteRom beheerd, een CD met honderden krantenrecensies van voornamelijk Nederlands literatuur. Mijn recensie van ‘De vierde man’ ontbrak echter vreemd genoeg op de LiteRom. Er stonden toen ik in 2008 met Das Zahngold begon, enkele honderden recensies van mij in dat LiteRom-bestand, maar juist mijn recensies van belangrijke auteurs als Gerard Reve, D.A. Kooiman, Joost Zwagerman of W.F. Hermans ontbraken daar.
Gelukkig zijn veel artikelen over de oudere Nederlandse literatuur uit de dag- en weekbladpers sinds enkele jaren te vinden op Delpher, maar uitgerekend deze recensie van De Vierde man is daar onleesbaar, doordat de digitaliseerders kennelijk nogal slordig te werk zijn gegaan bij het scannen van oude kranten. De tweede helft van mijn Reve-recensie was op Delpher nog goed door de scan gekomen, maar de eerste helft was ernstig gemutileerd Van elke regel uit de eerste kolom kon ik alleen maar de tweede helft lezen, wat het voor mij lang onmogelijk maakte de tekst te reconstrueren. En de Oba in Amsterdam, die voor hun verhuizing naar de nieuwbouw nog jarenlang trouw krantenknipsels had bijgehouden kon mij ook niet verder helpen. Ze hebben daar zelfs een soort informeel Reve-museum in huis, maar aan een NRC recensie uit 1981 konden ze me, hoezeer ze ook hun best deden, de afgelopen jaren niet helpen.
Nu ik het stuk veertig jaar later eindelijk heb kunnen teruglezen, doordat ik in een ander boek van Reve een kopie vond afkomstig uit het oude, door Jopie van Heteren bijgehouden NRC archief, valt me op dat ik in mijn bespreking niets zeg over de context waarin de novelle het verhaal over de vierde man plaatst. Die context is een vertelsituatie tussen twee mannen, een gangbare en de latere Reve typerende raamvertelling, waarin Reve zichzelf het verhaal van De Vierde Man aan een jongere vriend laat vertellen, met de bedoeling hem op te winden.
Waarschijnlijk raakte ik gaandeweg de novelle zo verveeld door alle clichés in het boek dat ik het wat langere slot, waarin deze tweede verteller weer opduikt die dus ook Gerard Reve heet, nogal snel en plichtmatig heb doorgelezen. Daar had je hem weer, met zijn meedogenloze jongens die hij probeert voor zich te winnen.
Nu zou ik daar vast heel wat meer over hebben geschreven, en niet alleen over het al dan niet gemeende racisme dat Reve in dit slot ten toon spreidt. Maar ook over het verschijnsel ‘Camp’, dat ik later ben tegengekomen in Susan Sontag’s Notes on Camp. Ik was zo vertrouwd geraakt met Reves ironiegebruik, uit eerdere boeken, ja, eigenlijk ook al uit De Avonden, dat ik het te flauw voor woorden vond om daar nog eens expliciet op in te gaan.
Wie dat nog wel deed, in diezelfde tijd, was de veel te vroeg overleden neerlandicus Herman Verhaar, in Vrij Nederland. Ook hij verwees, net als ik, naar Reves vroege verhalenbundel Tien vrolijke verhalen, maar hij gebruikte een van die verhalen om nog eens wat dieper op het ironie-gebruik van Reve in te gaan.
Volgens Herman Verhaar ging het Reve in De vierde man juist om die ironie, om die nadrukkelijk geschapen afstand, om het belachelijk maken van zijn hoofdverhaal door de schrijver. ‘De ironie van de ironie’.
Nu ik erover nadenk, ben ik wel benieuwd hoe de latere verfilming van De vierde man zich uit die ironische bovenlaag van De vierde man heeft gered. In film is Camp natuurlijk zeker zo bekend als uit de literatuur. Films als ‘Theo en Thea en het tenenkaasmysterie‘ en ‘Abel’ doen niets anders dan spelen met clichés.
Wat ik me daar nu van herinner, is echter dat ook in de film zich alles op het hoofdverhaal concentreert dat Reve zichzelf in het boek laat vertellen.
Om die dubbele ironische laag toch enigszins recht te doen, heb ik nu aan één zin in mijn oorspronkelijke recensie, bij **, nog enkele woorden toegevoegd, die duidelijk maken dat ook de verteller zelf in het boek al de nodige afstand neemt van het door hem aan een geliefde vertelde verhaal over een vierde man. Zodat duidelijk wordt dat ook hijzelf maar al te goed doorheeft dat hij in denderende clichés spreekt. Dat het juist gaat om die clichés, om ‘camp’, en dat dat leuk kan zijn.
(RjM)