Uit de oude doos – Bij drie tekeningen van Piet Mulder (1919-2001)
Door Reinjan Mulder
Het eerste wat mij aan deze tekening van mijn vader opvalt, is de grammofoon. Die hadden we in 1960 dus nog. De eerste grammofoon van mijn ouders, nog van voor de oorlog.
Aanvankelijk konden er alleen 78-toerenplaten op, maar toen de 45 en 33 toeren hun intree deden, hebben ze hem laten ombouwen voor drie snelheden.
Ook de eerste grammofoonplaten die we erop draaiden, waren nog van voor de oorlog. De mooiste vond ik Arkan Darkan, een Russische schellakplaat met snelle Hoempamuziek die waarschijnlijk door Jef Last mee naar Nederland was meegenomen. Mijn grootouders waren voor de oorlog nogal dik met Jef en Ida (‘Ied’) Last geweest, en mijn moeder trok veel met hun dochter Femke op, en als Jef Last weer eens uit de Sovjet Unie terugkwam, vertelde mijn moeder, nam hij altijd kadootjes voor iedereen mee.
Op het donkerblauwe etiket stonden cyrillische letters, herinner ik me, maar door goed naar de aankondiging op de plaat te luisteren, wist ik na enige tijd dat het Arkan Darkan moest zijn, die deze heerlijke muziek maakte.
Het etiket van Arkan Darkan werd zo mijn eerste Russische les, door zelfstudie kende ik nu al vijf letters van het alfabet.
*
Bij ons op Tuindorp werd de provisorische badkamer pas rond 1960 aangelegd. Maar dat mocht te pret niet drukken. Tot die tijd voldeed de keuken uitstekend.
Ik herinner me uit de vroege jaren vijftig nog vooral de zalige stoom die dan aan het eind van de middag in de keuken hing. Het water werd in twee hoge pannen op het electrische stel aan de kook gebracht en dan met koud kraanwater aangelengd. De hele keuken dampte ervan.
Soms mochten ook andere kinderen bij ons in bad. Als mijn achterbuurmeisje was komen spelen, poedelden we na afloop op vrijdagavond soms samen in het ovale, zinken bad.
Puur geluk.
*
September 1966. Ik ging,17 jaar oud, in Amsterdam studeren. Een kamer had ik niet, maar aan de balie van de Algemene Studentenvereniging Amsterdam ASVA in de Roetersstraat raadden ze me aan naar de Caledonia te gaan, een leuk oud schip van de Anchor Line dat die zomer tot het grootste studentenhuis van Nederland was vertimmerd.
Een paar maanden hield ik het uit, gezellig platen draaiend op het achterdek. Maar toen de winter naderde, ging het mis. Ik bleef’s avonds steeds langer in de stad hangen omdat ik opzag tegen de twaalf kilometer door het donker naar het westelijk havengebied fietsen. Maar mijn wiskundecolleges op de Plantage Muidergracht begonnen ’s morgens wel weer om acht uur en de eerste bakker was bij Station Sloterdijk. Het was niet langer vol te houden.
Zolang de Caledonia in het Eestelijk Havengebied lag, mochten er ook nog geen meisjes op het schip, wat de sfeer ook al geen goed deed. Maar ik liftte ‘s nachts wel eens in mijn eentje terug vanaf Station Sloterdijk, over de stikdonkere Hornweg en ik kon me goed voorstellen dat dit voor meisjes van 17 nog griezeliger was dan voor mij.
De tekening van mijn vader, die op 22 oktober een keer bij me op bezoek kwam, geeft de verlatenheid aardig weer.
Per 1 januari 1967 zegde ik mijn hut op de Caledonia op, zonder zicht op een alternatief, en ik trok weer bij mijn ouders in de provincie in.
Die Algemene Studentenvereniging in Amsterdam, daar moest ik maar niet meer zo veel naar luisteren.