Spoorkind – Bij het 150 jarig bestaan van station Geldermalsen
Door Reinjan Mulder
Ik kan het niet helpen, al mijn leven lang word ik gefascineerd door treinen. Ik ben een spoorkind.
Dat krijg je als je vader bij de spoorwegen werkt. In mijn jeugd konden wij thuis altijd voor niets met de trein, waarheen we maar wilden, en als we het vroeg genoeg aanvroegen konden we zelfs ook nog door grote stukken van Europa reizen. Als het maar met de trein was. Mijn jeugdbijbel was het spoorboekje.
In dat spoorboekje draaide alles om de eindpunten. De bestemmingen van de grote en kleine lijnen die in dat boekje samenkwamen. Al boven aan de bladzijden werden ze aangegegeven: Utrecht, Amsterdam, Zandvoort aan zee, Hoek van Holland, Den Helder, Vlissingen.
Later kwamen daar verder weg gelegen eindpunten bij als Paris Nord, Warszawa en Roma Termini, in steden die alleen al daarom tot mijn verbeelding spraken – tot ik ze uiteindelijk de een na de ander zelf had opgezocht, en onderstreept in mijn donkerblauwe boekje met Internationale Verbindingen.
Was het toeval dat ook het dorp waar wij woonden toen al een eeuw lang een eindpunt was? Van verschillende spoorlijnen zelfs.
Ons trotse station, een groot ‘eilandstation’ dat snel overstappen van de ene trein op de andere mogelijk maakte, was in 1868, dit jaar 150 jaar geleden, aan de eerste grote Noord-Zuidverbinding van Nederland aangelegd, halverwege twee uitzonderlijk lange spoorbruggen over de Lek en de Waal. Zolang ik me heugen kon raasden daar elk uur van de dag sneltreinen voorbij, naar Utrecht en Den Bosch, of nog verder naar Einhoven en Maastricht, en werd er op het rangeerterrein elke nacht uren lang met goederentreinen gerommeld. Wij woonden vlak bij het station en ik kan het geluid van het ‘heuvelen’ nog horen: staal op staal.
Maar daarnaast kwamen er twee enkelspoorlijnen op ons station uit, en ze begonnen daar ook, zodat wij eens per uur op zijn elfendertigst naar grote steden in het Westen of in het Oosten van het land kon treinen: naar Dordrecht, Arnhem, Nijmegen.
Zes jaar lang was ik langs een van die enkelspoorlijntjes in lawaaiige blauwe engelen op en neer naar school gereisd, heen nog haastig wat huiswerk nakijkend en ‘s middags meestal ongedurig en verveeld, omdat ik eerst nog een half uur op het doodsaaie station van Tiel had moeten rondhangen, het stadje waar mijn trotse gymnasium stond.
Totdat ik daar in 1966 eindexamen deed en na een veelbewogen zomer in een veel grotere stad ging studeren.
Vanaf dat moment reed ik alleen nog maar in de weekenden met de trein naar mijn ouders, om op zondagavond weer snel per trein naar mijn povere studentenkamer te kunnen terugvluchten…