Oorlogsdagboeken van Hanny Michaelis – Een overvloed aan zelfkennis
Door Reinjan Mulder
Hanny Michaelis (1922-2007) heb ik bij mijn weten één keer ontmoet – wat weinig is want ze speelde bijna een halve eeuw een rol in de hoofdstedelijke literaire wereld. Niet alleen was ze jaren lang getrouwd met Gerard Reve, ze maakte ook zelf naam, als dichteres, en werkte tot haar pensioen op de afdeling kunstzaken van de gemeente Amsterdam.
Die ene keer dat ik haar sprak, moet omstreeks 1983 zijn geweest, tijdens een bijeenkomst van literatuurmedewerkers van NRC Handelsblad. De chef kunst K.L. Poll had haar uitgenodigd omdat hij dacht dat ze wel eens een aanwinst zou kunnen zijn voor het Cultureel Supplement van de krant.
Die aanwinst is ze helaas nooit geworden. Ik zeg ‘helaas’ omdat uit het recent verschenen eerste deel van haar oorlogsdagboeken Lenteloos voorjaar blijkt dat ze een goed oog en een scherpe pen had waar het gaat om het plaatsen en becommentariëren van boeken.
Die combinatie is nog altijd zeldzaam. Op een van de laatste bladzijden van het nu verschenen deel kijkt Michaelis vol minachting neer op vriendinnen die over een boek van Greshoff alleen maar weten te zeggen dat hij zo ‘enig op Hitler scheldt’, die Vestdijks Terug tot Ina Daman alleen maar ‘mooi’ vinden, en Willy Corsari ‘heel goed.’
Nee, dan Michaelis zelf. In de Camera Obscura, die haar moeder zo mooi vindt, struikelt ze over de ‘walgelijke minzaamheid’ in sommige verhalen, en ze verbaast zich over de ‘sentimentele devotie’ waarmee sommigen het boek aanbidden: ‘doof en blind voor de valsheid, de hautaine, bijna verachtelijke welwillendheid waarmee Hildebrandt het wel en wee van zijn figuren uitbeeldt.’
En dat is nog dan maar een van de voorzichtigste kritieken. Het ene na het andere boek verwijst Michaelis in haar dagboeken met dodelijke adjectieven naar de prullenmand, tot en met de bundels van haar bewonderde en geliefde leraar Nederlands D.A.M. (Dick) Binnendijk, waarin ze ‘moeizaam aan elkaar gelijm[d], stumperig nietszeggend gestamel’ leest, dat desondanks ‘toch óók een drukker heeft kunnen vinden’.
Wat deze heftige uitvallen zo sympathiek maakt, is dat Hanny Michaelis boeken (Vestdijk bijvoorbeeld) ook enorm en met tal van sprankelend geformuleerde argumenten kan bewonderen – en dat ze ook over haar eigen werk buitengewoon kritisch is. In haar dagboeken schrijft ze geregeld over haar (kennelijke) minderwaardigheidscomplex: ‘Om één ding ben ik blij: Ik zal dankzij mijn gebrek aan zelfvertrouwen en mijn overvoed aan zelfkennis nooit de kans lopen voldaan te zijn over mezelf.’ Het feit dat iemand (Binnendijk) slechte poëzie publiceert, zo vindt ze, hoeft voor haar nog geen aanleiding te zijn om dat ook te doen of te willen doen.
Dat zal dan ook wel de reden zijn geweest dat ze later ondanks de bemoedigende en vleiende woorden van K.L. Poll nooit een stuk heeft ingestuurd naar de krant. Ik kan me zo’n stuk uit die tijd in ieder geval niet herinneren, en dat het door Poll geweigerd zou zijn, lijkt me sterk.
Wat ik me wel herinner, is dat ik Hanny Michaelis tijdens de aansluitende maaltijd, in Arti et Amicitae, vertelde dat mijn moeder nog bij haar in de klas op de Montessorischool had gezeten. Ze wist – vijftig jaar na dato – meteen over wie ik het had. Van mijn moeder wist ik dat ze op de lagere school samen met Hanny hevig op een klasgenoot verliefd was geweest. Die klasgenoot (de latere seksuoloog Frank Wibaut) komt in de dagboeken een paar keer voor. Over deze met mijn moeder gedeelde jeugdliefde schrijft Michaelis dat deze het hopeloze patroon heeft gevormd dat in haar leven steeds weer terug zou keren:
‘Ik had toen nog een rivale, een aardig meisje met lange blonde vlechten, waar hij ook niet naar omkeek. Ik weet nog hoe ik met haar heb aangepapt om, met de kunstigste zelfverloochening, haar over hem te horen spreken, ik schijn al jong aan die kwaal te hebben geleden. Het had veel van de situatie tussen Greetje en mij weg, alleen een beetje minder toegespitst en bovendien besteedde hij aan géén van ons beiden aandacht. Ik herinner me hoe ondersteboven ik was, toen ik hoorde, dat […] ook verliefd op hem was; ik meen me zelfs nog te herinneren, hoe ik toen voor het eerst een soort brief aan haar heb geschreven (die ik natuurlijk onmiddellijk verscheurd heb), waarin ik haar grootmoedig, maar met een bloedend hart, in een opwelling van edelmoedigheid schreef, dat ik Frank aan haar liet, omdat ik er (zonder reden) van overtuigd was, dat zij meer kans en recht op hem had.’
Gerard Reve zou zeggen: ‘Door Maria tot Jezus.’ In de twee jaar die Michaelis in de nu verschenen dagboeken beschrijft, is steeds weer sprake van hevige en heimelijke verliefdheden die ze met één of meer vriendinnetjes deelt. Eerst op haar schoolgenoot Martien Woerdeman, aan wie het dagboek aanvankelijk ook gericht is, dan op de latere dichter en filosoof Eldert Willems, en daarna op de zoveel oudere docent Binnendijk.
Vooral de heimelijke liefde voor Eldert Willems wordt uitvoerig – naar mijn idee soms te uitvoerig – beschreven. Pas als Michaelis op een gegeven moment een intrigerende, licht erotische droom van de afgelopen nacht beschrijft, waarin ze haar leraar Binnendijk in de klas tevergeefs helpt zijn aanwijsstok in een plankje met een rond gat (!) te wurmen, wordt haar zuchten en smachten minder, maar dan heb je al wel eerst driehonderd bladzijden lang het gedweep met de ongenaakbare Eldert Willems moeten doorstaan.
Uiteraard treft Hanny Michaelis voor zo veel overdreven aandacht voor één persoon geen blaam. Zij wilde zich alleen maar uiten in haar schriften en heeft er naar alle waarschijnlijkheid nooit rekening mee gehouden dat alles nog eens in druk zou verschijnen, en zeker niet in de huidige, uitgebreide vorm van 900 bladzijden voor de jaren 1940 en 1941. Wel kun je je afvragen of editeur Nop Maas niet wat selectiever had moeten zijn. In het deel dat nu is verschenen zie je hoe Michaelis met de dag beter en scherper gaat schrijven en het was misschien beter geweest om in de eerste helft, waar Michaelis pas 17 en 18 is, iets meer te schrappen. Veel van de mensen die in het boek figureren, zijn leerlingen van het Vossius Gymnasium en niet zo belangrijk dat al hun doen en nalaten nog voor het nageslacht bewaard zou moeten worden. Zelfs D.A.M. Binnendijk is, zoals Michaelis heel goed ziet, niet een van de grootste letterkundigen van de twintigste eeuw geweest. Waarom moeten we dan nu nog zoveel over hem te weten komen? Hanny Michaelis zal toch vooral de geschiedenis ingaan als de vrouw van Gerard Reve, en daarnaast als dichteres, maar Reve kent ze in de beschreven jaren nog niet en de gedichten waaraan ze werkt – en die geregeld in een voetnoot staan – zijn nog niet zodanig dat hun ontstaansgeschiedenis uitvoerig geboekstaafd zou moeten worden.
Het grootste belang van de – door de bezorger ingekorte – uitgave ligt voor mij tot nu toe (er komt nog een tweede deel) in de scherpte en de humor waarmee Hanny Michaelis veel eigentijdse schrijvers en dichters karakteriseeert, een scherpte die in de loop van het boek steeds duidelijker wordt. Daarnaast is ook de beschrijving van Amsterdam in de oorlogsjaren door de ogen van een bijna volwassene interessant. Die beschrijving is behoorlijk eenzijdig, Hanny Michaelis komt zelden in de binnenstad en slijt haar tijd vooral rond het huis van haar ouders in de Rivierenbuurt, aan de huidige President Kennedylaan, en op het Vossius-gymnasium. Toch staat er veel in dat ik nog niet wist. Zo dacht ik altijd dat de oorlog vooral uit wachten en binnen zitten bestond, maar uit dit boek begrijp ik hoeveel bombardementen er nog tijdens de bezetting zijn geweest, en hoeveel luchtgevechten er steeds weer boven Amsterdam Zuid hebben plaatsgevonden. Het knallen is – letterlijk – niet van de lucht.
Ook haar weergave van de acties tegen het verwijderen van joodse leraren aan het Vossius-gymnasium en de vele beschrijvingen van het wisselende uitzicht uit haar kamer, op de Amstel en een klein stukje bos, zijn een genot om te lezen. Alsof Hanny Michaelis zich hier al oefende voor een ooit nog te schrijven roman.
De bezorging van de tekst is verder schitterend, met een bescheiden notenapparaat en een sober, soms bijna komisch namenregister aan het slot, waaruit we bijvoorbeeld kunnen leren dat Adolf Hitler (1889-1945) ‘politicus’ was, net als zijn Duitse collega Heinrich Himmler (1900-1945). Misschien had alleen de verantwoording wat uitvoeriger kunnen zijn.
Of alles in de dagboeken altijd even foutloos is overgetypt, kan ik niet beoordelen, al is het een teken aan de wand dat het enige van de ca. 400.000 woorden in de tekst waarvan ik toevallig iets meer weet, de naam van mijn moeder (het ‘aardige meisje met lange blonde vlechten’), fout geschreven is.
Laten we hopen dat de andere 399.999 woorden in het boek wel juist geschreven zijn.
Recensie van: Hanny Michaelis, Lenteloos voorjaar – oorlogsdagboek 1940-1941. Bezorgd door Nop Maas. Uitg. G.A. van Oorschot, 942 bladzijden. Verscheen eerder op het literair weblog Tzum. Het tweede deel van het dagboek werd op Das Zahngold hier besproken.