‘Het lied en de waarheid’ – Met Helga Ruebsamen (1934-2016) op zoek naar het Berlijn van haar vader

Door Reinjan Mulder

Zoek de verschillen. Helga Ruebsamen en Reinjan Mulder bij de Mercedes kampeerbus (foto Vincent Mentzel).

Zoek de verschillen. Helga Ruebsamen en Reinjan Mulder bij de Mercedes kampeerbus (foto Vincent Mentzel).

‘Het Berlijn waarmee ik ben grootgebracht, was een centrum van de wereld, een centrum van weldenkendheid. Dat is daarna allemaal vermorzeld, en het is nooit meer goed gekomen.’ De gisteren overleden Helga Ruebsamen zal ik altijd blijven herinneren als de vrouw met wie ik in 1993 door Berlijn dwaalde, de stad waar haar vader in de jaren twintig de tijd van zijn leven had gehad. In haar verhalen vol drank en vergane glorie had ik de vooroorlogse sfeer van die stad menen te herkennen en ik was benieuwd hoe ze dat zelf zag en of ze zich daar nog zou thuisvoelen. Toen we daar waren, was dat, zo zei ze, haar eerste reis naar de stad van haar vader en het zou een emotionele gebeurtenis worden. Na die reis spraken we elkaar nog een paar keer in Nederland, en ze vertelde me toen meer over de tijd die later zo’n belangrijke rol zou spelen in wat, terecht, haar grootste literaire succes zou worden: de roman Het lied en de waarheid (1997).
Het begon allemaal in het noorden van de villawijk Pankow, in het vroegere Oost-Berlijn. Daar bevond zich dat jaar, vier jaar na de val van de Muur, aan de Majakowski-ring een nieuw literair centrum. Schrijvers uit het voormalige Oost- én West-Berlijn hielden daar op gezette tijden lezingen en op uitnodiging van de jonge Berlijnse uitgeverij Twenne Verlag waren Helga Ruebsamen en Huub Beurskens daar uitgenodigd om voor te lezen uit hun net in het Duits vertaalde boeken Auf Scheveningen (Op Scheveningen) en Das Verlöbnis (De verloving).
Toen we er met onze kleine delegatie aankwamen, was de zaal al redelijk gevuld. Veel van de aanwezigen waren student of ex-student van de vakgroep Nederlands aan de Freie Universität. Samen met de schrijvers, hun vertaler en de twee uitgevers van Twenne probeerden zij er achter te komen wat het verschil was tussen de Nederlandse en Duitse literatuur. Zijn Duitse schrijvers bijvoorbeeld te veel onder de indruk van hun illustere voorgangers, zodat ze geen luchtige literatuur meer kunnen maken, zoals de Nederlanders? Of is de Duitse taal te star en te gereglementeerd? En: kent de Nederlandse literatuur misschien andere vertelmechanismen dan de Duitse?
Vooral de verteltechniek van Helga Ruebsamen oogstte die avond in Oost-Berlijn veel bewondering. Ze las voor uit het titelverhaal van Op Scheveningen en de gespreksleider van de avond wilde daarna graag van haar weten hoe ze toch aan die losse, levendige stijl kwam.
De vraag bleek al snel tot een eindeloze spraakverwarring te leiden. Een van de aanwezigen opperde dat de Duitsers zich op grond van hun verleden misschien verplicht voelden om in hun boeken altijd wat mee te delen. Nederlanders durfden misschien meer verhalend te werk te gaan. Toen door het wegvallen van de ideologieën niemand in Duitsland meer wat te zeggen had, zou juist de Nederlandse literatuur daarom misschien een uitweg kunnen bieden. De Duitse literatuur was volgens velen in de jaren negentig in een impasse beland. Er waren geen oplossingen meer, alleen nog maar vragen, en daarin kon de Nederlandse literatuur een rol spelen.
Aan Helga Ruebsamen waren dit soort opmerkingen niet echt besteed. Ze vond ze allemaal veel te diep graven. Ze waren misschien ook wel ’te Duits’ voor haar.
Ruebsamen kon zich maar moeilijk in de vele vragenstellers verplaatsen. Voor haar was het nergens voor nodig om naar het nationale karakter van schrijvers te kijken: ‘Alle grote literatuur is internationaal.’ Ze luisterde genteresseerd hoe haar Duitse vertaler de aan haar gerichte vragen beantwoordde, maar voelde niet de behoefte er veel aan toe te voegen.

Wat NRC Handelsblad niet haalde: met Helga Ruebsamen verdwaald in Berlijn...

Wat NRC Handelsblad niet haalde: met Helga Ruebsamen verdwaald in Berlijn…

‘Het gaat hier ook allemaal zo grondig,’ zei Ruebsamen als ik haar de volgende dag in het Berlijnse café Möhring aan de Kurfürstendamm sprak. ‘Iedereen bereidt zo’n avond heel goed voor. Het publiek hangt aan je lippen. Bij ons zijn dit soort bijeenkomsten altijd veel meer een zootje.’
Misschien gaf ook het gebouw waar de Literaturwerkstatt Pankow gevestigd is, wel aanleiding voor een zo gedegen aanpak. Het was, en is, een riante villa aan de bosrijke Majakovski Ring. Van 1977 tot 1990 was hier het clubhuis van de Oostduitse schrijversbond gevestigd. In die jaren kwamen hier alleen schrijvers die trouw waren aan het regime. En ook daarvoor was de villa gewijde grond. De eerste DDR-president Otto Grotewohl en zijn vrouw woonden er jaren en kort na de oorlog was het even de woning van de Russische generaal Kotikov.
Aan de Literaturwerkstatt was de taak de deuren open te gooien. Maar voor Helga Ruebsamen is het meteen een duik in het diepe. Het is haar eerste bezoek aan Berlijn, vertelt ze. Tot nu toe heeft ze de stad altijd zorgvuldig weten te mijden. Berlijn is voor haar synoniem met een bepaald soort treurigheid waar ze zich ver van heeft willen houden. ‘De bomen hier zouden alles kunnen vertellen wat er is gebeurd, maar iedereen is blij dat ze het niet doen,’ zegt ze.
Het opmerkelijke is dat Berlijn toch allesbehalve een vreemde stad is voor haar. In het Berlijn van Tucholsky, zo had ze me van te voren al door de telefoon gezegd, kan ik u feilloos rondleiden.
Maar wat Helga Ruebsamen nu precies met Berlijn heeft, kan ze drie dagen na haar aankomst nog steeds niet onder woorden brengen. Ze is opgegroeid met Berlijn, zoals ze zegt. Het is de stad van haar in 1970 overleden vader. Ze vertelde me hoe hij zich hier meteen na de Eerste Wereldoorlog had gevestigd, ‘een bemiddelde Duitse jood die op het slagveld in Verdun zijn geheugen was kwijtgeraakt’.
Ruebsamen: ‘Hij had zoveel ellende gezien dat hij voorlopig alleen nog maar leuke dingen wilde doen,’ Haar vader stopte met werken – hij was arts van beroep – en stortte zich vol overtuiging in het Berlijnse uitgaansleven, waar hij onder anderen bevriend raakte met schrijvers en kunstenaars als Kurt Tucholsky en George Grosz.
Tijdens ons eerste gesprek werd al meteen duidelijk dat dit het Berlijn is dat Ruebsamen in haar herinnering bewaren wilde. Ze heeft haar vader uitsluitend gekend als een gedesillusioneerde man, zei ze, maar zijn aardige jaren moeten die in Berlijn zijn geweest. ‘Er ging toen naar wat ik heb gehoord een glans van de stad uit. Er heerste een nieuwe, frisse, strijdvaardige mentaliteit. Er werd tegen het militarisme geschreven. Het Duitse nationalisme werd vanuit Berlijn aangevallen. Het Berlijn waarmee ik ben grootgebracht, was een centrum van de wereld, een centrum van weldenkendheid. Dat is daarna allemaal vermorzeld, en het is nooit meer goed gekomen.’
Voor Helga Ruebsamen was Berlijn nog altijd een metafoor voor wereldverbetering, vrijheid en hoop. ‘Men wist in de tijd dat mijn vader hier woonde hoe men het voortaan ging doen.’ Wie haar boeken leest, kan ook niet aan de indruk ontkomen dat ze een Berlijnse sfeer ademen. Hoewel de gebeurtenissen zich meestal herkenbaar in Den Haag afspelen, roepen ze associaties op met het Berlijn uit de jaren twintig. Veel alcohol en veel seks, maar ook veel vergane glorie, met verloederde families die naar buiten toe de schijn ophouden.
Ruebsamen besefte heel goed dat haar Berlijn “tweedehands’ is. Ze is geboren in 1934, in Batavia, toen haar vader al bijna tien jaar uit de stad weg was. Ze weet ook niet goed wat ze nu met die stad aan moet. ‘Het bevalt me eigenlijk niets, dat duiken in je eigen geschiedenis.’ Ze is als de dood dat haar vader met al zijn tragiek haar verblijf zal gaan overheersen. Ze heeft juist altijd haar best gedaan het droevige geen kans te geven.
In een lezing die zij kort voor haar vertrek naar Berlijn in Amsterdam had gehouden, had ze al treffend haar favoriete houding tegenover het verleden aangegeven. Samen met enkele andere schrijvers moest ze ingaan op de Madeleine, het koekje dat Marcel Proust hielp bij het oproepen van zijn jeugdherinneringen. Wat doet een schrijver om de stroom van herinneringen die zijn materiaal zijn, op gang te brengen, zo was de vraag. Het antwoord dat Ruebsamen gaf was nogal tegendraads. Zij hoefde, in tegenstelling tot veel andere schrijvers, haar herinneringen helemaal geen handje te helpen. Zij deed juist haar uiterste best het verleden te vergeten. Zij was het type schrijver dat zijn schrijverschap te danken heeft aan een ‘voortdurend gevecht’ met de herinnering.
Ruebsamen vertelde het Amsterdamse publiek dat haar herinneringen haar naar de ‘bedrieglijke paradijzen’ van haar jonge jaren konden brengen die naar ‘het vagevuur en de hel’ hebben geleid. Wat zij nodig had, om te leven en te schrijven, was het omgekeerde van een Madeleine: ‘Geef mij maar af en toe een blok beton, schokbeton om de gaten te dichten waaruit de herinneringen zich naar buiten willen wringen.’ Over haar personages zei ze: ‘Zij zijn veel heldhaftiger dan ik. Ze hebben nooit iemand anders nodig om voor hun ongeluk op te draaien. Ze zijn ook veel droeviger en diepzinniger. Zij drijven niet steeds met alles de spot en leuteren zich niet overal gemakkelijk en lichtzinnig uit.’
In Berlijn vertelt Ruebsamen hoe haar schrijven haar altijd heeft geholpen om de realiteit te overwinnen. Op haar tiende, aan het eind van de oorlog, schreef ze al verhaaltjes over mensen die de ellende beleefden waarvoor ze zelf haar ogen gesloten wilde houden. ‘Oorlog, onderduik, verstandsverbijstering, ontreddering en ontworteling, het was allemaal aan anderen overkomen.’ Haar personages kunnen misschien ook niet tegen de narigheid, zei ze, maar als zij er aan bezwijken, dan is dat ‘in plaats van de schrijver’. Ze bezwoer haar herinneringen door er literatuur van te maken.
Over die voor haar zo belangrijke oorlogsjaren wilde ze in die tijd nog altijd niets zeggen. ‘Ik wil niet, zoals een vriend van me zei, bekend worden als de Anne Frank die het allemaal heeft overleefd.’
Maar nu was het praten over Duitsland haast onvermijdelijk geworden. Ruebsamen besefte maar al te goed dat haar reis naar Berlijn een nieuwe fase inluidde in haar houding tegenover het verleden.
Ze was ook niet meer zo zeker of verdringing altijd de beste methode was. ‘Het is misschien wel laf om het verleden steeds te ontlopen,’ zei ze nog geen week na haar Amsterdamse lezing. ‘Je moet het toch onder ogen zien. Het vreet een weg naar je toe.’ Ze is voor het eerst begonnen met het bijhouden van een dagboek omdat ze wil weten wat de stad met haar doet.
‘Ik had ook niet kunnen komen,’ gaf ze even later toe. ‘Het allerlaatste wat ik wil is zwelgen in het verleden, maar het dient zich nu wel aan. Misschien heb ik wel besloten naar Berlijn te gaan om in het geheugen van mijn vader te kijken. Hier kan ik de verhalen toetsen die ik van hem heb gehoord.’ De afgelopen dagen had ze in Berlijn overal mensen gezien die op hem leken. ‘Hij kleedde zich nog altijd in zwarte jassen, en droeg een zwarte hoed, zoals Kafka. Het zou me niets verbazen als ik hem hier tegenkwam.’ Ze vertelde me dat Ωe thuis in de kelder kisten vol papieren uit de jaren twintig had. ‘Brieven, foto’s, alles door elkaar.’ Maar ze durfde nooit in ‘die enge koffers’ te kijken. ‘Ik heb er wel eens een opengemaakt. Soms rol ik er wat uit. Maar ’t komt me voor als lijkschennis. Alsof je in iemands hersens zit te wroeten.’
Helga Ruebsamen heeft lang in de journalistiek gewerkt. Daar heeft ze, zei ze, het schrijven pas goed geleerd. Na de middelbare school kwam ze aan het begin van de jaren vijftig als verslaggever terecht op de redactie van de Haagse krant Het Vaderland. Ze beschreef daar met wisselend succes een maansverduistering, de Watersnoodramp, en ze maakte interviews met kunstenaars. ‘Het belangrijkste was dat ik daar leerde hoe je iets op een prikkelende manier beschrijven moest. Een verhaal van a naar z vertellen is natuurlijk onzin. Ook als je je, zoals in de journalistiek, aan de feiten houdt, is de eerste vraag: wat is je ingang. Hoe breng je naar voren wat je naar voren wilt brengen.’
Een keerpunt was voor haar het jaar 1954. Ze was net twintig jaar en had voor elkaar gekregen naar Wenen te worden gestuurd, waar ze het vertrek zou verslaan van de Russen die in Oostenrijk gelegerd waren geweest. ‘Ik wilde er heen om uit te zoeken wat goed en kwaad was, zoals iedereen die jong is.’ Wat ze echter in Oostenrijk zag, begoochelde haar. ‘Oorlogsinvaliden die in een soort manden liepen, mensen die heilzame baden namen, en militairen die opgewekt zeiden dat ze tijdens de oorlog in Nederland waren geweest. Ik had gedacht dat de Oostenrijkers blij zouden zijn met het vertrek van de Russen, die in Nederland algemeen als schurken werden beschouwd. In plaats daarvan zag ik hoe hele gezinnen stonden te huilen omdat ‘hun Rus’ wegging. De Russen waren in Wenen al helemaal ingeburgerd. Ze hadden vriendinnen, noem maar op.” Ruebsamen besloot voortaan alleen nog maar te beschrijven. “‘k wilde geen oordeel meer geven. Ik wilde niet nog een keer zoiets meemaken.’
Na mijn terugkomst uit Berlijn heb ik Helga Ruebsamen nog een paar keer in Nederland opgezocht. Hoewel ze een huis had in Scheveningen bleek ze bijna steeds in Amsterdam te bivakkeren, in een glinsterende Mercedes-camper aan de oever van de Amstel, vlak voor de ingang van Zorgvlied.
Als ik daar de tweede keer bij haar op visite kom, is ze al twee weken niet thuis geweest. Tijdens de Boekenweek heeft ze veel in het land moeten voorlezen en haar camper dient dan als hotel.
Ze vertelt de laatste dag in Berlijn doodziek te zijn geworden. Volgens haar is dat niet toevallig. Het Berlijnse klimaat is niet goed voor haar gezondheid. ‘Berlijn is voor mij nog steeds synoniem met hopeloos. Het is me dan ook een raadsel wat schrijvers als Armando en Nooteboom daar te zoeken hebben.’ Tegelijkertijd is er steeds meer van overtuigd geraakt dat ze het verleden nu toch te lijf moet. “Op een dag moet je je eigen geschiedenis onder ogen zien, alles in kaart brengen, rekenschap afleggen van wat je hebt meegemaakt.”
We praatten over haar romans en verhalen en over de ‘vreemde loterij’ die maakt of je succes hebt of niet. In het midden van de jaren zestig schreef Helga Ruebsamen de verhalenbundel De kameleon en de roman De heksenvriend, die onmiddellijk goed werden ontvangen. Deze krant noemde het een ‘briljante’ roman. Na de in 1971 verschenen bundel De ondergang van Makarov liet de schrijfster echter zeventien jaar lang niets meer van zich horen. Het schrijven beviel haar wel, vertelde ze, en ze bleef al die tijd ook doorschrijven, maar ze had genoeg van alles wat erbij komt kijken: lezingen, interviews, de aandacht voor de persoon van de schrijver.
‘De negatieve kanten van het publiceren wogen voor mij zwaarder dan de positieve. Ik moest dingen doen die niet bij het schrijven horen: vertellen waarom ik schrijf. Dat was niets voor mij. Ik werk niet voor niets vaak in een kelder. Mijn lievelingswens, als kind, was al om onzichtbaar te zijn – dat stamt misschien nog uit mijn onderduikperiode.’ Ook haar reizen in de camper verklaart ze uit een neiging tot verstoppen: ‘Het is ook een vorm is van onzichtbaarheid. De mensen staan hier soms wel naar binnen te turen, maar ze zien me niet.’
In 1988, met de verhalenbundel Op Scheveningen, verbrak ze eindelijk haar stilzwijgen. Ze verscheen er mee bij Adriaan van Dis, en het boek haalde binnen twee jaar vijf drukken. Maar ook dat deed haar weinig goed. Ze kon van het verdiende geld de camper kopen, maar de reacties van het publiek beschaamden haar. Niemand liet merken het boek ook echt in zich op genomen te hebben. ‘Veel mensen zeiden, wat leuk, we hebben uw boek gekocht, maar we moeten het nog lezen.’
Later verscheen van Helga Ruebsamen De dansende kater. Het opvallende aan deze verhalenbundel is dat hij eindigt met twee lange verhalen die bij de rest van het werk enigszins uit de toon vallen. Ze horen duidelijk bij elkaar, de personages keren terug. Ze gaan over een slungelige jongen en zijn vader, die beiden een onduidelijke relatie met een prostituée onderhouden. Maar het verhaal heeft een zware weemoedige toon, waardoor doet denken aan het beste van Van Oudshoorn.
Dit riep bij mij de vraag op waarom ze apart zijn uitgegeven en waarom ze niet zijn uitgewerkt tot een roman. Helga Ruebsamen vertelde me daarover dat ze daar inderdaad mee bezig is geweest. Het materiaal was oorspronkelijk ook veel omvangrijker. De moeder van de jongen was veel uitgebreider beschreven, een kleinburgerlijke Haagse dame die haar uiterste best doet haar stand op te houden. Maar het werd haar uiteindelijk te benauwend. ‘Ik wilde er van af. Ik had geen zin om nog een heel jaar met die treurige moeder bezig te zijn. Ze is het toonbeeld van het fatsoen waar zoveel leed achter schuil gaat.’ Ze merkte dat ze een voorkeur heeft voor levenslustige, weerbare mensen die nog geloof in de toekomst hebben.
Ze vertelde dat ze van bijna al haar personages veel meer gegevens heeft dan in de verhalen terecht komen. ‘Als ik een roman of novelle schreef, zou ik alles wat ik heb wel meer etaleren, maar ik kies voor indikken, omdat de smaak dan veel uitgesprokener wordt.’ Ze vergeleek haar werkwijze in dat opzicht met bouillon die je twee keer moet koken om de smaak krachtiger te maken. ‘Ik begin vaak met novellen, die ik daarna net zo lang bewerk tot ze een geladen, compact kort verhaal zijn.’
Nog één keer zijn we tijdens onze sessies teruggekomen op de herinnering. Ik had haar gezegd dat ik de tekst van de Amsterdamse lezing nog eens had doorgelezen en dat ik afvroeg of ze dan helemaal geen gelukkige herinneringen heeft. Na enig nadenken noemde ze toen het jaar na de oorlog. ‘De bevrijding en wat daar op volgde is voor mij nog steeds een wonder. Eén keer een wonder in je leven is genoeg. Door die ervaring behoor ik tot de generatie die in wonderen is blijven geloven. Ik denk altijd dat alles wel weer goed komt, omdat het toen ook goed is gekomen. Ik heb geleerd uit te blijven kijken naar een volgend wonder.’
Helga Ruebsamen woonde toen ik haar sprak, al jaren in Den Haag. ‘Een jaar lang is het feest geweest. Verukkelijk bandeloos. Niemand lette ergens op. Wie te keer wilde gaan, deed dat. Er waren orgiën en bacchanalen in het Haagse Bos. Natuurlijk was het niet paradijselijk. Je had bijltjesdag, NSB-ers werden uit hun huizen getrokken, moffenhoeren werden kaalgeschoren, de bevrijding ging gepaard met een bloederige opwinding. Maar de schijnheiligheid was weg. De maskers waren afgeworpen. De mensen die de moffenhoeren kaalschoren waren tenminste herkenbaar. Dat was beter dat het klimaat dat daarna weer kwam.
‘Daarna gingen er stemmen op dat de festiviteiten en de vrijpartijen nu maar eens op moesten houden. Toen pieterde het uit. De betweters kwamen weer aan bod. Dat heeft de jaren vijftig tot zulke verschrikkelijke jaren gemaakt.’
Ook over deze gelukkige tijd had ze toen nog nooit geschreven. ‘Dat zou te dicht bij mijn eigen geschiedenis komen en bij dat verleden waarmee ik niets te maken wilde hebben.’
Maar de ervaringen die ze opdeed waren naar haar gevoel al wel in haar boeken verwerkt. ‘Mijn verhalen zijn naar karakter autobiografisch. Ik schrijf over mensen die zich niet neer leggen bij de omstandigheden. Ze blijven hopen op wonderen.’
Ook het directe en onverhulde dat kort na de oorlog bestond kwam toen al in haar verhalen terug. ‘Ik heb wel eens het verwijt gekregen dat ik altijd over bizarre mensen schrijf, verschoppelingen, brekebenen, maar het zijn tenminste mensen zonder masker.’
Het interview met Helga Ruebsamen waarop deze herinneringen zijn gebaseerd, verscheen eerder in NRC Handelsblad van 26 maart 1993. Het zal duidelijk zijn dat Helga Ruebsamen’s reis naar Berlijn en haar gesprekken met mij plaats vonden in de tijd voor ze haar grote boek Het lied en de waarheid (1997) publiceerde. Volgens critici als Elbeth Etty was dat boek zelfs ondenkbaar geweest zonder deze, voor haar zo cruciale episode.

Het verslag van Helga Ruebsamen bezoek aan Berlijn en de gesprekken daarna verscheen eerder in NRC Handelsblad van 26 maart 1993. 

 

Geef een reactie