Mijn leven met (en zonder) de Nobelprijs – bij de 119e sterfdag van Alfred Nobel (1833-1896)
Door Reinjan Mulder
Eigenlijk had ik hem al lang moeten hebben. De Nobelprijs. U weet misschien dat in 1901 de Nederlander prof. J.H. van ’t Hoff de allereerste Nobelprijs kreeg voor de grote ontdekkingen die hij in de scheikunde had gedaan. Nederland zat daarmee nogal in z’n maag, omdat Van ’t Hoff toen net naar Berlijn was verhuisd, waar hij veel minder college zou hoeven geven dan in zijn geboorteland. Voor zover u dat niet weet, kunt u dat nalezen in mijn vier jaar geleden verschenen roman Coffee Company.
Maar wat u vast niet weet, is dat er vijftig jaar na Van ’t Hoff’s dood, in 1961, een grote vrachtauto van Van Gendt & Loos voor mijn ouderlijk huis stopte, met daarin, schrik niet, het kolossale cilinderbureau dat van de grootste Nederlandse geleerde aller tijden was geweest.
Dat bureau was voor mij bestemd. Een geschenk van mijn Amsterdamse oom Eeuwout, die het bureau bij een reorganisatie ontheemd op zijn werk had aangetroffen. Aan dat bureau zou ik ooit de grote werken moeten voltooien die mij, in de ogen van mijn familie, misschien op weg konden helpen naar een volgende Nederlandse Nobelprijs.
Ook de geschiedenis van dit bureau en het tragisch-komisch lot van zijn eigenaar treft u, zij het enigszins verhuld, aan in het boek Coffee Company.
Ik kan u nu vast verklappen dat ik in dit evenaren van de grote Van ’t Hoff tekort ben geschoten.
Ik heb de Nobelprijs nooit gekregen, ik weet nog steeds niet of ik hem ooit nog krijg, sterker nog, ik twijfel daar inmiddels aan.
Niet dat ik niet mijn best heb gedaan. Ik sloeg een klas over op de lagere school, en ging daarna snel naar het gymnasium waarop eerder onze grote Menno ter Braak had gezeten. Maar veel te laat hoorde ik dat je zoiets in Nederland maar beter niet kunt doen. In Nederland komen Nobelprijswinaars van de HBS, en zij slaan in hun jonge jaren nooit klassen over. Eerder maken ze een veel te trage start, wat hen vervolgens tot buitenbeentjes op hun school bestempelt.
Daarna ging ik Rechten studeren. Een vak met een eerbiedwaardige traditie, maar geen vak waarmee je in Nederland in Nobelprijzen wint – of je moet T.M.C. Asser heten.
Toen ging ik vol goede moed de journalistiek in. Dat zou mogelijkheden kunnen bieden! Hoeveel Nobelprijswinnaars hebben in hun jonge jaren niet eerst als journalist gewerkt? Gabriel Garcia Marquez, Albert Camus, Czeslaw Milosz, you name them.
Ik kwam door die functie in ieder geval steeds vaker bij Nobelprijswinnaars in de buurt. Ik schreef over ze. En ik las heel veel van en over Nobelprijswinnaars. Hoe moet je anders beginnen met het binnenhalen van een Nobelprijs voor je land dan door eerst te kijken hoe eerdere Nobelprijswinnaars dat deden, winnen, om ze daarna zo goed mogelijk na te volgen?
Ik herinner me dat ik al in mijn eerste dagen als literatuurredacteur naar Straatsburg ging, waar ik een aardige, maar obscure Duits-Roemeense schijfster leerde kennen die ik vroeg een stukje te schrijven voor mijn krant. Dat deed ze – Herta Müller was haar naam – en binnen twintig jaar had ze de Nobelprijs te pakken. Zodat ik dan misschien nog wel niet kan zeggen dat ik de Nobelprijs voor Literatuur kreeg, maar wel dat ik zulke Nobelprijswinnaars al jong en met succes aan het werk heb gezet.
Daarna leerde ik ook Nobelprijswinnaars kennen die de prijs al binnen hadden – en zette ik ook hen soms met verbluffend resultaat aan het werk. Zo lieten we met ons Leidse Huizinga Comité zwaar gelauwerde schrijvers als Nadine Gordimer en Joseph Brodsky verdienstelijke lezingen voor ons schrijven.
Maar nooit, nee nooit, heeft me ook dat me veel dichter bij het raadsel van de Nobelwaardigheid gebracht. Laat staan bij de Nobelprijs.
Ik ben wel eens een winnaar thuis gaan opzoeken. U weet waarschijnlijk dat de winnaars van de prijs later een belangrijke stem hebben bij het bepalen van de groslijst waaruit de nieuwe winnaars worden gekozen. Zo reisde ik in 1997 naar de Poolse schrijver Czeslaw Milosz in zijn gezellige huis in Krakow, voor een interview, en overlaadde ik hem en zijn lieftallige vrouw met cadeautjes uit Amsterdam.
Tevergeefs.
Ik moest drastischer maatregelen nemen.
Ten einde raad besloot ik Nobelprijswinnaars te gaan uitgeven. Ik liet ze niet alleen teksten of lezingen schrijven, maar hele boeken, en hielp die boeken soms ook nog aan een groot publiek.
In 1998 trad ik in dienst bij Uitgeverij De Geus en een van de allereerste aankopen na mijn komst daar was de Italiaanse toneelmaker Dario Fo, kersverse winnaar van de Nobelprijs van 1997.
Uiteraard nodigde we Fo bij het verschijnen van zijn boek meteen naar Nederland uit, waar De Geus met hem als stralend middelpunt zijn vijftienjarig bestaan wilde vieren.
Wat een teleurstelling: Dario Fo kwam niet.
‘No Fo’.
Dario Fo had geen tijd voor ons jubileum, liet hij iemand weten, met wie wij indirect weer contact hadden – met het gevolg dat we nog jaren met duizenden onverkoopbare boeken van deze sympathieke, Italiaanse winnaar opgescheept zaten.
Daarna heb ik bij uitgeverij J.M. Meulenhoff nog eens een hele reeks met Nobelprijswinnaars uitgegeven. Wie herinnert zich niet de schitterende boeken van Gabriel Garcia Marquez, Wislawa Szymborska en Mario Vargas Llosa die daar tussen zaten?
Bij Meulenhoff hadden we op een gegeven moment zelfs een keer een speciale Nobelprijs-bibliotheek bedacht, met tien Nobelprijswinnaars in één aanbieding.
En daarna kwamen we nog met een reeks van wat we de ‘Nobelprijswinnaars van morgen’ noemden: jonge mensen die de grootste literatuurprijs ter wereld weliswaar nog niet gewonnen hadden, maar die al wel door de huidige winnaars als toekomstige winnaars werden getipt. Zo gaven we al in een vroeg stadium de geheimtips uit van winnaars als Gabriel Garcia Marquez en Günter Grass.
Het hielp niets.
Nada.
Zelfs de namen van onze Nobelprijswinnaars van morgen zijn inmiddels al weer vergeten.
Ik had er niets aan, en de uitgeverij nog minder. Alles kwam uiteindelijk in de ramsj.
Ik herinner me alleen dat ik op een dag een mooie, prachtig geformuleerde brief van de Duitse Nobelprijswinnaar Günter Grass mocht ontvangen, die ik natuurlijk vol verwachting opende.
Maar nee, Herr Grass vroeg zich bezorgd af… wat er toch allemaal bij Meulenhoff aan de hand was. Waarna ik hem in een net zo mooi Duits heb proberen te antwoorden dat het ons ‘ausserordentlich gut’ ging, zodat Grass als een van de weinigen nog even niet naar De Bezige Bij overstapte – en onze jaarlijkse verliezen alweer wat groter werden.
Ik moest drastischer stappen zetten, besefte ik, en tot het uiterste middel overgaan waarover ik de beschikking had. Ik moest zelf een roman schrijven. Na wat poëzie in mijn jonge jaren en een essay in boekvorm over filosofie en literatuur, samen met een groot Nederlands denker, stortte ik me op het derde genre dat, naar verluidt, beoefend moet zijn vóór je voor de grote prijs in aanmerking komt: proza.
Zodat mij nu niets anders rest dan maar geduldig en nederig af te wachten…
Aan mij heeft het in ieder geval niet gelegen.
Tekst bij de presentatie van de roman Coffee Company, in 2011 ten huize van Nieuw Amsterdam Uitgevers. Recent is het boek overgenomen door Babel & Voss Uitgevers, zodat het weer overal leverbaar is. Te bestellen bij de boekwinkel of bij bol.com. Omvang 224 blz. Prijs € 17,95. ISBN 978 9046 811351.
De opstellen van gymnasiast Menno ter Braak kregen het hoogst mogelijke cijfer op het Tielse gymnasium. Zijn opstellen werden beoordeeld door lerares Wantje van de Poll. Van zijn latere teksten zal zij niet zo gecharmeerd zijn geweest. Tijdens de oorlog was zij de lerares Nederlands van de familie Seyss-Inquart. ‘Ze werd wegens dit feit en als gastvrouwe van ongetelde Duitse officieren in 1945 met haar dochter door de getergde bevolking kaalgeschoren’ (Het Vaderland maart 1961) en tot december 1948 gevangen gezet.
Had Menno ter Braak de Nobelprijs maar gekregen…