Jiddisch lezen op twee grenzen – bij de dood van de Vlaamse schrijver Eriek Verpale (1952-2015)
Door Reinjan Mulder
Gisteren werd in zijn woonhuis in Zelzate de Belgische schrijver Eriek Verpale (63) dood aangetroffen. Hij werd gevonden door zijn werkster, de ‘poetsvrouw’, die zijn huis kwam schoonmaken. Het was een onopvallende dood, die paste bij het leven dat Verpale, zelf kind en kleinkind van een poetsvrouw, in Zelzate heeft geleid. In zijn bekendste boek, de briefroman Alles in het klein uit 1990, heeft hij een mooi en subtiel portret geschetst van het leven in deze onbestemde stad op de grens van Nederland en België. En toen hij voor dit boek de niet onbelangrijke NCR-prijs kreeg, schreef hij daar ook weer een boek over, waarin zijn bescheiden leven in de deze uithoek, waar alle straten uiteindelijk dood lopen op niets, opnieuw een rol speelde.
Ik sprak Eriek Verpale over zijn weinig spectaculaire lotgevallen in hetzelfde Zelzate in oktober 1993, in het onooglijk kleine huisje dat hij daar toen bewoonde – en waarin hij waarschijnlijk ook gestorven is. Het was een paar maanden nadat zijn succesvolle toneelstuk Olivetti 82 in premiere was gegaan, en ik wilde hem daarover, maar vooral ook over Alles in het klein, voor NRC Handelsblad interviewen.
Eigenlijk had ik met het veer Kruiningen-Perkpolder naar hem toe willen reizen, via de geboorteplaats van mijn vader aan de andere kant van de grens, maar dat raadde hij me ten stelligste af. ‘Vanuit Nederland geraakt u hier nooit.’ Verpale had me daarom aangeboden me met de auto op te halen op station Gent Sint Pieters, waar we op zijn aandringen eerst een lekkere Waterzooi zouden eten in de door hem zo geliefde stationsrestauratie.
Al gauw spraken we die dag ook over het grote essay over de jiddische literatuur, dat in zijn boeken vaak voorkomt. Hij bleek daar, hoorde ik, nu al jaren aan te werken.
‘Ik ga het er niet afhalen,’ zei hij me toen ik hem in zijn huis aangekomen vroeg of ik het essay ook kon inzien, ‘maar ik kan het je wel aanwijzen.’ En hij nam me mee naar het uiteinde van de hoge boekenkast, en wees me daar op een enorm dikke, uitpuilende map die hoog op de bovenste plank tegen het plafond geklemd lag.
Een zwart lint, zag ik, hield maar met moeite de inhoud bij elkaar.
Dat moest het dus zijn, het veelbezongen essay. Op de band was de titel al te lezen: E. Verpale – De Jiddische literatuur. Het bestond. In zijn laatste twee boeken had hij al zo vaak verwezen naar dit essay over jiddische literatuur dat ik niet meer had gedacht dat ik het nog eens zo tastbaar zou tegenkomen. Het leek me eerder de functie te vervullen van een mythisch tegenwicht, een verheven tegengif tegen de soms moeizame omgang van de hoofdpersoon met de literatuur en het leven. Voor mij had Verpale’s essay over de jiddische literatuur net zo goed iets symbolisch kunnen zijn, vergelijkbaar met Gerard Reve’s ultieme Boek van het Violet en de Dood. Dat komt ook in heel wat boeken voor, terwijl het lange tijd (sommigen zeggen altijd) ongeschreven bleef.
Maar Verpale’s mythische boek was echt. Dat kon niet missen. Als het eens niet goed ging met het schrijven of met de liefde, zo begreep ik van hem, was daar voor hem altijd nog zijn grote essay over de jiddische literatuur, als laatste doel en houvast.
Hij vertelde me er nu al meer dan twintig jaar mee bezig te zijn, omdat het volgens hem een standaardwerk moest worden over dit onderwerp. Daarin zou hij niet alleen een aantal langere artikelen bundelen die hij had geschreven over de belangrijkste periodes van het jiddisch, maar ook stukken over de regio’s waar de taal werd geschreven en over de verschillende uitingsvormen zoals het jiddische theater.
Eriek Verpale zag het voltooien van dit boek in 1993 als het belangrijkste wat hem de komende jaren nog te doen stond. ‘Veel mensen,’ zei hij, ‘denken dat Isaac Bashevis Singer en Sholem Aleichem de enige schrijvers zijn die in het jiddisch hebben gepubliceerd, maar heel wat anderen halen hetzelfde niveau en zijn totaal onbekend.’
Eriek Verpale was, toen ik hem sprak, in Nederland en Vlaanderen in kleine kring al wat langer bekend als schrijver van literair werk. Zijn vorige boek verscheen bij de kleine Nederlandse uitgeverij In den Knipscheer. Maar sinds hij naar De Arbeiderspers was overgestapt, was hij in ruimere kring doorgebroken. Eind 1992 had hij voor zijn autobiografische roman Alles in het klein (1990) onverwacht de NCR-prijs gekregen, het Belgische equivalent van de Nederlandse AKO-prijs, en sindsdien wist in ieder geval bijna iedere Vlaming wie hij was.
Dat grote succes bezag hij met gemengde gevoelens. In zijn volgende boek, Olivetti 82 (1992), had Verpale al met veel gevoel voor humor de bizarre gevolgen van de rechtstreeks door de televisie uitgezonden prijsuitreiking beschreven. Zo waren er niet alleen diverse scholieren bij hem in Zelzate langsgekomen omdat ze een scriptie over hem wilden schrijven, moeders zagen hem opeens ook als geschikte huwelijkskandidaat, bankiers probeerden hem ‘een beleggingsrekening’ aan te smeren, ‘duistere briefschrijvers’ wilden weten hoe Vlaams de naam Verpale eigenlijk was, hij werd uitgenodigd voor allerlei spelletjesprogramma’s op de tv en tot overmaat van ramp kwamen er ook nog eens horden interviewers en fotografen bij hem over de vloer.
Voor iemand die alles het liefst ‘in het klein’ deed, was dat nauwelijks te behappen.
Eriek Verpale (geboren als Eric Verpaele) woonde toen ik hem opzocht al weer een tijdje samen met zijn toen 15-jarige zoon in het Vlaamse dorp waar hij 41 jaar eerder geboren was. Naar hij me vertelde, was hij daar acht jaar eerder teruggekeerd omdat hij er ‘werk’ kon vinden en ‘een betaalbare woning’. Maar wie zijn boeken kende, begreep dat er meer moet zijn geweest dat hem aan deze plaats op een van de onooglijkste stukjes grens bond. Zo had hij in Alles in het klein met veel warmte het leven in de wijk De Katte beschreven, waar hij een klein huurhuisje bewoonde. Verder vertelt hij in dat boek uitgebreid over zijn bezoek aan de café’s in de buurt en over zijn ervaringen als ‘buitenwipper’ (uitsmijter) in een discotheek. En natuurlijk gaat het dan ook meteen over de plaatselijke meisjes met wie hij niet goed raad weet.
Eriek Verpale was, kortom, ’thuis’ in Zelzate. Over het café van moeder Zulma, waar zijn vader soms komt boogschieten, schreef hij: ‘omdat [mijn vader] een goed schutter is word ik, zijn zoon, dikwijls getrakteerd. Wat ik zoal doe voor mijn stiel, vragen de mensen dan. Ik werk op een fabriek. Wáár? Op Rhône-Poulenc. Ach zo. Allez, pak er nog ene.”
Maar Eriek Verpale wilde vooral niet de geschiedenis ingaan als de chroniqueur van Zelzate, zei hij me, al vrees ik, gezien zijn moeizame verdere loopbaan, dat dit nu toch wel het geval zal zijn. In Alles in het klein en Olivetti 82 heeft hij ook zoveel uit die omgeving zo goed vereeuwigd. In de auto van Verpale waren we al even door het dorp gereden en ik herkende er heel wat van: Klein Rusland, de petieterige arbeiderswijk, het gelijknamige café.
Verpale had me laten zien hoe de wijk waarin hij woonde veel van zijn oorspronkelijke charme verloren had. De oorspronkelijke kubusvormige huurwoningen, een ontwerp van de door de Stijl beïnvloede Huib Hoste, waren aan de bewoners verkocht en zij hadden er in de loop der jaren veel – te veel – aan veranderd.
Zelzate is als je het goed bekijkt, ook een vreemde plaats, zelfs voor Belgische begrippen. Het ligt staatsrechtelijk in België, maar pal tegen de Nederlandse grens in Zeeuws-Vlaanderen aan, en letterlijk onder de rook van de petrochemische industrie. Ooit moet het een arm agrarisch dorp zijn geweest zoals er meer zijn in die buurt, tot het het begin 19de eeuw radicaal in tweeën werd gesneden door de aanleg van het Kanaal van Gent naar Terneuzen. Sindsdien ligt aan de ene kant van het water nog altijd de oude dorpskern, met het grote marktplein, de veelbezongen discotheek en het kerkje, maar zijn aan de andere kant van het dorp de fabrieken gekomen met de daarbij behorende arbeiderswijken. Van één serieuze grens kreeg het dorp opeens twee serieuze grenzen, en moest volgens Verpale het volk voortaan onder de rook van de schoorstenen wonen.
Voor veel lezers in België moet Alles in het klein bij verschijnen een verrassing zijn geweest. Zo bekend was de toen 38-jarige Verpale daar nog niet. Hij had in de jaren zeventig in het door hem mede opgerichte tijdschrift Koebel gepubliceerd, er waren wat gedichten van hem verschenen bij een paar kleine Vlaamse uitgeverijtjes en 11 jaar eerder, in 1979, had de Nederlandse uitgeverij In de Knipscheer zijn prozabundel Een meisje uit Odessa op de markt gebracht. Maar dat was allemaal al zo lang geleden. En dat eerste prozaboek leek in de verste verte niet op het autobiografische bekentenisproza uit Alles in het klein. In Verpale’s debuut stonden alleen nog maar korte tot zeer korte verhalen. Zoals hij zelf zei: verhalen ‘in Oost-Europese trant’, die eerder deden denken aan parabels. Plechtig verwoord en van een hoog abstractieniveau, maar zonder de authentieke of eigentijdse elementen die zijn latere werk zouden kenmerken. In één van de verhalen ging het bijvoorbeeld over een man die nooit zijn huis uitkwam. Hij gaat alleen weg als zijn zoon dat goedvindt, en die geeft daar alleen maar toestemming voor als hijzelf een vrouw verwacht. In Een meisje uit Odessa kon Eriek Verpale cirkelende zinnen schrijven als: ‘Zo ging zijn leven alsmaar verder, en zoals het geweest was vanaf zijn eerste levensuur, en gedurende zijn hele leven, zo bleef zijn ganse doen en laten besloten in de macht der vrouwen.’
Na dit debuut was het dan ook nog lang behoorlijk stil gebleven rond Verpale. Het boek werd in de tussenliggende jaren in België en Nederland nauwelijks verkocht en Verpale raakte, zoals hij zei, ontmoedigd. ‘De recensies die verschenen, waren geweldig, maar de oplage moest later bijna integraal worden verramsjt.’
Hij had, toen ik hem sprak, nog altijd het gevoel dat het zijn uitgever was geweest die het indertijd had laten afweten. En daar zat misschien ook wel wat in. Uitgeverij In de Knipscheer beschikte niet over een soepel lopend bedrijf met allerlei verkoop- en publiciteitsmedewerkers. Het was niet veel meer dan een tweemans uitgeverij. Verpale vertelde me hoe hij eens naar een voorlees- en signeersessie moest in een Nederlandse boekhandel en daar toen geen enkel boek van zichzelf aantrof. Daar ben je dan een hele dag voor onderweg.
Belangrijker zal echter geweest zijn dat Eriek Verpale al snel na het verschijnen van zijn debuut ‘op drift’ raakte, zoals hij zelf zei. Hij woonde niet alleen in een plaats waar je vanuit Nederland onmogelijk komen kon, hij verdween daar ook nog eens volledig van het toneel. En dat doet de verkoop nooit goed.
‘Het ging me privé erg slecht,’ zei hij over die tijd. Hij had zijn vrouw en kind achtergelaten en was anderhalf jaar lang met een vriendin door Europa getrokken, naar Praag, naar Londen.
Naar zijn stellige overtuiging was deze reis en deze zo geheel andere manier van leven echter van grote invloed op zijn schrijven geweest: ‘Ik had een tijd lang geen dak meer boven mijn hoofd en daardoor kon ik niet meer schrijven over zoiets als een koetsier die van het ene dorp naar het andere trekt. Voortaan moest ik schrijven over wat ik meemaakte. De noodzaak om het nu over mezelf te hebben werd groter. Op het moment dat het mes je op de keel staat, ga je nu eenmaal anders praten dan wanneer je rustig de tijd hebt – zo was het in ieder geval bij mij.’
Met de Hasseltse dichter Luuk Gruwez, die hij in zijn studententijd in Gent had leren kennen, begon Verpale een intensieve correspondentie waarin hij zijn aandrang om te vertellen wat hij allemaal meemaakte goed kwijt kon. De brieven die hij in die tijd aan hem schreef, zouden de basis worden voor zijn roman Alles in het klein. In die brieven haalde hij herinneringen op aan zijn jeugd en schreef hij ook over zijn teleurstellende liefdes.
Luuk Gruwez, die wel doorhad dat de brieven verkapte verhalen waren, drong er daarna bij hem op aan om er nog wat meer mee te doen, en uiteindelijk was het de in België wonende Nederlandse schrijver Benno Barnard die de enorme stapel brieven op een dag ter inzage kreeg. Barnard zag al snel de kwaliteit van de brieven in en ging ermee naar zijn toenmalige uitgever Theo Sontrop van de Arbeiderspers – en de rest is literatuurgeschiedenis. Twee weken al later had Verpale een enthousiaste brief van De Arbeiderspers, met daarin een contract voor een boek.
Theo Sontrop zou in die eerste brief hebben geschreven: ‘Geachte heer Verpale, zoals afgesproken zullen we uw boek zo snel mogelijk uitgeven. Gelieve het manuscript binnen drie maanden in te leveren.’ Maar er was nog helemaal geen boek!
Gelukkig was Sontrop wel zo verstandig geweest om meteen een voorschot te storten. En dat hielp niet weinig. Verpale: ‘Ongevraagd en zonder dat ze me kenden! Dat werkte voor mij als een stok achter de deur. Ik zag dat ik nu toch snel iets met die brieven aan Gruwez moest gaan doen.’
Voor Eriek Verpale stond echter wel meteen vast dat hij zijn brieven niet zonder meer moest bundelen. ‘Dan heb je een brievenboek, en geen roman.’ Er moest ten minste structuur in worden aangebracht: ‘Het ene moest verwijzen naar het andere en omgekeerd.’ Verpale dacht daar een paar maanden over na en kwam toen uit op de vorm die het uiteindelijk gehouden heeft, met in het eerste deel verhalen, en daarna pas de brieven. Maar als je goed kijkt, zie je dat alles wat in het eerste deel staat terugkomt in het tweede, maar dan gespiegeld. De hoofdfiguren in het eerste deel worden bijfiguren in het tweede, en omgekeerd. Hoe langer je erin leest, des te beter zie je daardoor hoe de details met elkaar te maken hebben. Daarom vond Verpale dat Alles in het klein toch een roman mocht noemen.
In Verpale’s onmiddellijke opvolger Olivetti 82 uit 1993 gebeurde eigenlijk hetzelfde als in Alles in het klein, maar dan in omgekeerde richting. Dit boek bestond voor driekwart uit de brieven en dagboekfragmenten uit de tijd na het winnen van de NCR-prijs en het andere kwart was de tekst van een toneelstuk. In beide gedeelten komen dezelfde elementen voor. Mensen die Verpale brieven schreven, vonden hun naam in het toneelstuk terug maar de brieven en dagboekfragmenten gaven ook vaak zicht op achtergronden van het toneelstuk.
Eriek Verpale: ‘Ik laat zien hoe ik vanuit de werkelijkheid iets heb omgevormd tot fictie.’
Vervolgens vertelde hij hoe dit tweede boek tot stand was gekomen. Verpale had zich eigenlijk voorgenomen om op 31 januari 1993 een streep te zetten onder alle activiteiten die het gevolg waren van het winnen van de NCR-prijs en te gaan werken aan een heel andere, tweede roman. Maar wat gebeurde? Eind januari kwam de acteur Bob de Moor van de theatergroep Malpertuis met het verzoek een avondvullend stuk te leveren. De acteur Dries Wieme, met wie Malpertuis een produktie zou maken, was plotseling overleden en er was dringend behoefte aan een ander stuk.
Het moest een monoloog zijn, dat stond vast, er was geen tijd meer om met verschillende acteurs te gaan repeteren, en het moest binnen een maand af zijn. In maart was de première gepland.
In Olivetti 82, het boek, beschrijft Verpale onder meer de tegengestelde gevoelens die hem na dit verzoek verscheurden. Toneel was niet iets waar hij zijn neus voor optrok. Hij had altijd al eens een stuk willen schrijven. Maar het zou dan wel goed moeten worden, niet zo’n absurde haastklus.
Uiteindelijk stemde hij toch maar toe. In drie weken tijd schreef hij de anderhalf uur durende monoloog die, net als het boek, Olivetti 82 ging heten.
En toen was het maken van het boek nog maar een klein kunstje. Verpale nam in zijn boek eerst wat brieven en fragmenten op, om te laten zien wat hem het afgelopen half jaar was overkomen, en gaf daarna de tekst van het toneelstuk dat in die tijd was ontstaan. Na het voltooien van het toneelstuk was hij zijn papieren gaan ordenen, zei hij me, en toen bleek dat hij tussen het krijgen van de NCR-prijs en het inleveren van het toneelstuk zeer veel had geschreven dat zich liet lezen als een verhaal.
Het toneelstuk Olivetti 82 is het verhaal van een half-joodse man die na een misdrijf is opgepakt en aan een psychiater of rechercheur vertelt ‘hoe alles begonnen is’. Hoewel er maar één acteur is, is het een gecompliceerd stuk. De moeder van de man blijkt na de bevrijding een verhouding te hebben gehad met een Canadese soldaat. Hij is zijn vader. De vrouw is echter niet met de Canadees getrouwd. Hij was joods, wat een huwelijk al lastig maakte en bovendien had de arts bij wie ze als poetsvrouw werkte haar in dezelfde tijd een huwelijk voorgespiegeld. Als de man zich ten einde raad in de joodse wereld begeeft om een duidelijke identiteit te krijgen, wordt hij daar afgewezen omdat hij geen echte jood is.
Over deze situatie zei Verpale treffend: ‘De man is een soort trechter. Alles uit het verleden komt bij hem samen, met alle gevolgen van dien.’
Ook in de taal die de man spreekt, komt dit tot uiting. Er wordt Nederlands gesproken, Vlaams dialect, Frans, er zit Jiddisch in, maar er komen ook katholieke uitdrukkingen in voor.
Op mijn verzoek las Verpale me de laatste bladzijde van de monoloog voor, waarin, in de vorm van een gebed, de verschillende elementen elkaar snel afwisselen:
‘Hé magere: breng me kaarsen! Met Mossel is het begonnen. Hé Mossel, hoort ge mij? En moeder, hoort ge mij? Ik wil dansen, Kijk. Het is sjabbes. Vrede, moet er zijn. Sjolem. Dit is een festdag: a jom tov. Sjolem moet er zijn, oif die gantser velt. In Israel. In Canada. Can you hear me, Cohen? En papa, papa, papa hoor je mij? En moeder? En Mossel? En Claudineke: hoort gij mij? Lichtik sei-jen die sjtern, maar Eloï, Claudineke, Eloï: Lama, lama sabaktini?‘
Tot Verpales verbazing werd ook het toneelstuk weer een daverend succes. In Vlaanderen trok het volle zalen, waarna het ook nog werd genomineerd voor het Nederlands Theaterfestival.
Verpale, die een aantal voorstellingen had bijgewoond, vertelde me hoe er tegen het eind, als duidelijk wordt aan welk misdrijf de man zich heeft schuldig gemaakt, door veel toeschouwers een schok ging. ‘In het eerste uur heeft het publiek zich met de hoofdpersoon geïdentificeerd. Ze applaudisseren voor hem. En dan merken ze plotseling dat ze hebben geapplaudisseerd voor iemand die iets gruwelijks heeft gedaan. De man is een moordenaar en heeft ook nog jarenlang zijn eigen dochter misbruikt.’
Op de persconferentie bij de première en in interviews had Verpale steeds geweigerd om te zeggen waar het stuk over ging. ‘Ik wilde het publiek niet op voorhand een hint geven,’ vertelde hij me. ‘Aan het begin, als hij begint te praten, vindt iedereen de hoofdpersoon een vreemde man. Daarna vinden ze hem een komiek. Tot dan het cruciale moment aanbreekt.’
Verpale maakte me die lange dag in Zelzate duidelijk dat het hem in het stuk Olivetti 82 niet om die misdaad ging, maar over de vraag hoe iemand ertoe kon komen zoiets te doen. ‘Het stuk gaat over collaboratie, over de joodse identiteit, over repressie. De hoofdpersoon is weliswaar de dader, maar hij is niet de enige schuldige. Hij is zijn hele leven van de ene naar de andere kant geslingerd. Hij is vergeefs op zoek geweest naar zijn vader, zijn moeder heeft hem aan de kant geschoven. Als hij trouwt wordt hij door zijn vrouw verlaten. Hij valt van alle stoelen waarop hij wil gaan zitten. Iedereen heeft aan het misdrijf bijgedragen, zonder dader te zijn.’
Of Eriek Verpale’s grote baanbrekende essay over het jiddisch ooit nog is verschenen, weet ik niet. Ik heb er daarna nooit meer over gehoord. Maar in Olivetti 82 speelde het jiddisch wel weer een belangrijke rol. De hoofdpersoon had een boek geschreven over de Pools-Jiddische zanger Mordechai Gebirtig (1877-1942), die onder meer de tango ‘Kum, Lejbke, tanzen‘ schreef. Tijdens de sleutelscène van het stuk wordt het lied via een bandrecorder ten gehore gebracht. De man is met zijn verhaal aangekomen op het moment dat hij met zijn dochtertje naar de Zoo in Antwerpen is gegaan en in een restaurant danst hij met haar de tango.
Vanaf dat moment verandert er iets in zijn houding tegenover het meisje:
‘Koem Lientje, zei ik, tanzn. Sjäm sich nicht. Ich wel dich firn schrit baj schrit. En dát was mooi! Oi, dat was mooi! En de mensen om ons heen! Ze applaudisseerden! Voor ons.”
Eriek Verpale vertelde dat juist dit vergeefse zoeken naar een identiteit sterk autobiografisch was. Had hij in Alles in het klein al niet beschreven hoe hij als katholiek jongetje grotendeels was opgevoed door zijn joodse overgrootmoeder? Zijn moeder werkte, net als de moeder in het toneelstuk, als poetsvrouw. Zijn vader was chauffeur bij een Gentse brouwerij. De kleine Eriek bracht daardoor hele dagen door bij deze oude joodse vrouw in haar piepkleine huisje.
Hoe zijn overgrootmoeder destijds ooit in Vlaanderen was terechtgekomen, kon Verpale, toen ik hem sprak, niet zeggen. ‘Het is een vreemde geschiedenis,’ zei hij, ‘waar ik maar niet wijs uit raak. Bij ons thuis werd er nooit over gesproken, om wat voor redenen weet ik niet.’ Toen Verpale in zijn studietijd meer over het jodendom hoorde en zich er in wilde verdiepen, was zijn overgrootmoeder al overleden. Het enige wat hij te weten was gekomen was dat ze aan het eind van de vorige eeuw als meisje uit het Litouwse Vilnius naar België moet zijn gekomen waar ze getrouwd was met een Vlaamse seizoenarbeider.
Van deze grootmoeder had Verpale, zei hij, zijn eerste jiddische woorden geleerd, en ook het Hebreeuwse alfabet waarin ‘onze taal’, zoals ze dat zei, geschreven wordt.
Dat werd nog versterkt doordat hij, toen zij op haar oude dag haar boeken zelf niet meer lezen kon, ze aan haar voorlezen moest.
‘Waar het over ging wist ik niet,’ zei Eriek Verpale me, ‘maar de klanken uit die boeken zijn altijd bij me blijven hangen.’
Het interview met Eriek Verpale waaruit hier wordt geciteerd, werd onder de titel ‘De Jiddisch-Vlaamse wereld van Eriek Verpale – Het warme leven in Zelzate’ gepubliceerd in NRC Handelsblad van 5 november 1993.
[…] bij Das Zahngold na het interview dat Reinjan Mulder met Verpalee had in […]
Het bericht van Eriek Verpale’s dood las ik in de Volkskrant en het maakte me treurig. Het was een kort, zeer kort bericht en het is pijnlijk te constateren dat een man die voor jezelf een grote status heeft, door de wereld niet meer gekend wordt. Een vriend – ook een liefhebber van ‘onz’n Eriek’ – kocht een De Morgen omdat hij daarin wel herinnerd werd.
Dezer dagen herlees ik zijn werk. Hij weet van zo weinig iets te maken. Ja, het is veelal een zompige grond waarin hij telkens wegzakt, maar de pen, zijn humor en zijn liefde voor de mens in al zijn onvolmaaktheid redden hem van de ondergang. Neen, geboren voor het geluk was hij niet – die keer dat heel zijn kelder onderliep, de kelder waar al zijn geliefde boeken lagen opgeslagen!
Nu ik zo over hem nadenk, is het alsof er een vriend is overleden – ik heb hem niet gekend maar wat heeft hij via zijn verhalen tot mij gesproken. Het is prettig te lezen dat hij ook vanaf Nederlandse bodem (jouw stuk) herinnerd wordt. Ik krijg meteen zin om ook af te reizen naar Zelzate, naar moeder Zulma’s staminee, om bij een pint, en een Belga, Eriek in de vertrouwde omgeving verder te lezen.