Gevangen in vier, vijf straten – Bij de dood van Rogi Wieg

Door Reinjan Mulder
NeerijnenZijn Hongaarse grootvader werd in 1944 door de Duitsers gedeporteerd, zijn ouders vluchtten in 1956 uit Hongarije naar Amsterdam en zelf sprak de vorige week overleden schrijver Rogi Wieg tot zijn vijfde alleen maar Hongaars. ‘Het was alsof ik met een tijdmachine uit de periode voor de Tweede Wereldoorlog naar hier was overgezet,’ zei hij toen ik hem jaren geleden in zijn huis in Amsterdam-Zuid interviewde,  ‘alsof ze me hier hadden neergepleurd, en zeiden: ga jij maar boeken schrijven.’
En dat had Rogi Wieg gedaan, schrijven. En hoe. Alsof de duivel hem op de hielen zat. Toen ik hem sprak was hij pas 33 en had hij al de dichtbundels Toverdraad van dagverdrijf, De zee heeft geen manieren, Roze brieven, Sneeuwvlok en Spek van mooie zijde geschreven, en verder de roman De moederminnaar, de novelle Beminde onrust plus twee verhalenbundels: Sinds gisteren zijn twee dagen verstreken en Souffleurs van de duivel.
En daar zou het niet bij blijven. Tot kort voor zijn dood is hij met schrijven doorgegaan.
Toch was wat hij schreef geen werk waar je erg vrolijk van werd. Hij was meer drift dan vitalisme wat hem dreef. In bijna al zijn verhalen komt dezelfde hoofdpersoon voor en dat is geen hoofdpersoon met wie het goed gaat. Steeds gaat het over een man wiens ouders uit een Oosteuropees land naar Nederland zijn gekomen. Hij probeert daar volwassen te worden, relaties aan te gaan, maar dat gaat hem steeds weer niet goed af. Aan zijn vriendinnen klampt hij zich te veel vast, zodat zij zich beklemd gaan voelen, waarna hem weinig anders overblijft dan de blik naar binnen te richten. Of hij haalt verhalen op over zijn familie, de vlucht van zijn ouders, en over de tijd daarvoor, toen zijn grootvader door de Duitsers werd weggehaald en hij beseft dat hij alleen maar aan zijn groeiende onrust zal kunnen ontkomen door zijn situatie onder ogen te zien en deze te accepteren.
Wie gewend is aan het uitbundige karakter van andere hedendaagse schrijvers als Joost Zwagerman of Ronald Giphart, kan tegen dit naar binnen gekeerde werk van Rogi Wieg dan ook vreemd aankijken. Binnen de Nederlandse literatuur van de laatste 30 jaar zijn schrijvers als hij sowieso zeldzaam. Ik plaatste hem in die eerste jaren tussen schrijvers als de van het dak gesprongen Jan Arends en Wieg’s vroegere buurtgenoot en ‘vriend’ Arnon Grunberg. Net als zij hield hij van een weloverwogen, kaal proza dat in recensies graag ‘onopgesmukt’ werd genoemd. Hij kon zinnen schrijven die niet langer waren dan een regel, maar die soms meer uitrichtten dan andere schrijvers in een halve bladzijde wisten te bereiken.

Boven de boomgrens

Een verlatenheid die met de jaren alleen maar erger werd

Niemand anders dan Rogi Wieg kon zijn hoofdpersoon laten denken: ‘Ik heb last van gedachten’. Dat wilde bij hem zeggen dat hij dacht, maar tegelijk ook last had van dat denken. Hij kon worstelen met het in wezen onoplosbare dilemma: ‘Ik weet niet of ik hard ben geboren of hard ben gemaakt’. Of hij huldigde de opvatting: ‘Over moppen mag je geen grappen maken. Humor is een serieuze zaak, net als slechtheid.’
Dergelijke zinnen zijn komisch en wanhopig tegelijk. Rogi Wieg’s werk straalde ondanks zijn humor dan ook een verlatenheid uit die met de jaren alleen maar erger werd. Volgens de schrijver zelf waren het altijd destructieve mensen die hij beschreef. ‘In mijn boeken bouwt nooit iemand iets op. En mijn personages weten ook dat ze niets opbouwen. In dat besef zitten ze gevangen.’
Het opvallendste verschil met een schrijver als Arnon Grunberg, die hij naar eigen zeggen nog min of meer bij zijn eerste schreden op het pad van de literatuur had begeleid, was wel dat er bij Rogi Wieg ook nog eens heel weinig handeling is. Zijn personages waren niet alleen geremd, ze leefden ook uiterst teruggetrokken. Ze zouden niet zo gauw hun toevlucht zoeken in drinkgelagen of bordelen, zoals de vroegere figuren van Grunberg. Ze bleven het liefste in hun eigen, vertrouwde omgeving, tussen mensen die ze kennen, zodat ze zich kunnen wapenen tegen hun wanen.
Dat gaf aan het werk van Rogi Wieg een atmosfeer die doet denken aan de Middeneuropese joodse literatuur uit de jaren dertig. Bij het lezen van Wieg, schreef ik eerder, waan je je nu eens in het Gallicische stadje van Bruno Schulz, wiens angstige hallucinerende hoofdpersoon al net zo opgesloten zit in het kleine kringetje van zijn familie, dan weer lijkt het of je in de wereld van Franz Kafka bent terecht gekomen.
‘Er wordt in mijn verhalen misschien wel eens wat ondernomen,’ zei Wieg tijdens ons lange gesprek, ‘maar ik zal dat nooit uitvoerig beschrijven. Ik zal ook nooit erotische of liefdesscenes in mijn werk opnemen, zoals Joost Zwagerman en eigenlijk alle andere schrijvers. Met een vrouw langs het strand lopen, hand in hand, of bedrog binnen een verhouding: dat vind ik zo flauw. Dat interesseert me niets. Als je dan toch verhoudingen beschrijft, vind ik het veel belangrijker om te laten zien hoe je de talenten die je bij iemand anders aantreft kunt stimuleren, hoe je kunt uitvinden wat een ander van je vindt, of hoe je elkaar kunt beinvloeden.’

Rogi Wieg zei me dat hij bij voorkeur schreef over mensen zonder ambities. ‘Ze zijn wat ze zijn. Ze overwegen wel eens stappen te nemen, maar uiteindelijk nemen ze die nooit. Ze zijn in zichzelf gekeerd, hebben geen grote liefdes of grote passies. Het zijn machines, die niet goed zijn afgesteld, niet goed draaien. Het enige wat ze hebben is een groot zelfbewustzijn. Misschien moet je, om dat te hebben, je camera’s naar buiten ook wel uitzetten.’
Rogi Wieg’s Souffleurs van de duivel zat vol met verhalen die op dit patroon zijn geschreven. In het openingsverhaal vertelt een vrijzinnige, joodse jongen wiens ouders uit een stad in het Oostblok komen dat zijn orthodoxe vriendin het heeft uitgemaakt. Hij weet niet hoe hij dat moet weergeven en probeert verschillende versies uit. Hij beschrijft zichzelf als ‘een sombere, woedende man met te veel energie’ die gebukt gaat onder besluiteloosheid: ‘Ik was een slappe staatsburger: verzorgd en gevoed, ik was een werkeloze Donald Duck, een chemische chaos, bang om verlaten te worden, bang voor neerslachtigheid, bang voor mijn eigen woede, bang om alleen te zijn.’
Wieg dacht dat dit soort personages tot op grote hoogte transformaties waren van hemzelf. Dat verklaarde volgens hem ook waarom ze altijd zo sterk op elkaar leken. ‘Bij mij verwijst alles naar elkaar. Ik ben zelf net als mijn personages. Het zijn mensen die in vervelende omstandigheden zitten en zich afvragen in hoeverre ze daarvoor zelf verantwoordelijk zijn. Een van de manieren waarop ze zich overeind weten te houden is door een soort lichtheid, een gevoel voor humor. Het zijn heel complexe mensen, maar ze weten zichzelf te relativeren. Daardoor kunnen ze voort.’
Een beproefd middel waarmee personages in boeken hun lot kunnen relativeren is de redenering.  Dat gebeurt ook in het werk van Rogi Wieg. Als ze van de kaart raken, proberen ze de chaos in hun hoofd met berekeningen en systemen weer in bedwang te krijgen. Problemen worden samengevat in stellingen. Of er wordt een reeks logisch samenhangende verbanden opgesteld. In het verhaal ‘Een oefening in doorgronding’ gaat de hoofdpersoon bijvoorbeeld op zoek naar de rol van het toeval in zijn bestaan. Uiteindelijk vindt hij dan steun in de de wetten van quantummechanica.
Deze verwijzing naar de wereld van de exacte wetenschappen vond ik destijds een van de interessantere  aspecten van Wieg’s werk. Hij plaatste zich daarmee naar mijn idee in een traditie van – veelal Duitstalige – schrijvers die dachten het menselijke lot met formules te kunnen vatten. Zo schreef hij in 1992 het lange gedicht Sneeuwvlok dat gebaseerd was op de zogeheten Kromme van Koch. Deze kromme heeft de eigenschap dat hij een eindig gebied omvat, in de vorm van een sneeuwkristal, maar zelf oneindig lang is. In het 25 bladzijden lange gedicht paste Wieg dit idee, van oneindigheid in eindigheid, toe op het menselijk leven. Ook het leven was volgens hem immers eindig, ingeklemd tussen de geboorte en het sterven, terwijl het aantal gedachten en emoties dat een mens in de tijd die hem is toegemeten hebben kan, oneindig groot is.

Rogi Wiegs wereldbeschouwing, want zo mag je het wel noemen, was waarschijnlijk voor een groot deel terug te voeren op zijn persoonlijke geschiedenis. In de in 1994 verschenen bundel De olifant & het joodse probleem, waarin jonge joodse schrijvers over hun achtergrond schreven, gaf hij al voorzichtig aan hoe deze achtergrond eruit zag. Hij beschrijft daar in een aantal korte fragmenten hoe zijn Hongaarse grootvader in 1944 door de Duitsers werd gedeporteerd, en hoe hij zelf in de jaren zestig en zeventig met het schrikbeeld van vervolging is grootgebracht.
Bij Rogi Wieg thuis heerste, vertelde hij me, altijd angst en wantrouwen, ‘een mengsel tussen warmte en paniek.’ Al in zijn prozadebuut Beminde onrust uit 1990 is dat beeld – in fictieve vorm – terug te vinden. De moeder zegt daar tegen haar zoon: ‘Eens zullen er opnieuw mannen komen om onschuldige mensen op te halen. Je mag daarom nooit vertellen wie je bent (-) Je moet je aanpassen, neem altijd maar de kleur aan van je omgeving.’
Rogi Wieg vertelde mij hoe hij in 1965 in Amsterdam-Zuid was komen wonen, in de Stadionbuurt, slechts een paar straten van zijn huidige woning. Een vergrijsde, rustige buurt, nog altijd, gebouwd in de jaren dertig en vanaf het allereerste begin bevolkt door Duitse emigranten. Zijn ouders, Hongaarse joden, waren er terechtgekomen nadat ze door de jodenvervolgingen en het stalinisme in hun eigen land waren ‘gemangeld’.
Een groot deel van Wiegs jeugd, en ook nog van zijn volwassenheid, was met verhalen over hun belevenissen bekleed. Niet alleen sprak hij zelf tot zijn vijfde alleen maar Hongaars, wat het contact met anderen natuurlijk niet bevorderde, ook daarna bleef hij naar zijn gevoel onderdeel uitmaken van de gesloten Midden-Europese cultuur die bij hem thuis bestond. In dat milieu werd Wieg opgevoed, met veel klassieke muziek, met poëzie en ook met exacte wetenschap: ‘alles wat hoorde bij de Weimar-cultuur.’ De termen die met die onderwerpen verbonden zijn, vlogen bij hen thuis over tafel. ‘Een typische emigrantencultuur. Iedereen blijft bij elkaar, houdt zich aan elkaar vast en vormt zo een klein getto.’
Rogi Wieg dacht zelf dat het deze sfeer was die zijn schrijven zijn uitzonderlijke karakter gaf. ‘Het moet zitten in mijn woordgebruik, een bepaalde manier van kijken en denken, de filosofie, maar ook in het geslotene en het jodendom. Ik ben van jongsafaan geïnfiltreerd met verhalen daarover.’ Hij vertelde me hoe hij een paar keer had geprobeerd om zich, net als veel van zijn leeftijdgenoten, aan deze atmosfeer te onttrekken, maar dat dit steevast op niets uitliep. Steeds weer kwam hij terug in zijn oude buurt – en dat was vreemd genoeg steeds weer een verademing: ‘Ik heb hier zoveel herinneringen die blauwe plekken zijn, maar kennelijk zit ik in deze vier of vijf straten rondom mijn ouderlijk huis gevangen.’
Ook in zijn boeken proberen zijn personages zich uit het isolement van hun familie los te maken. Maar hun lukt het evenmin. In het slotverhaal ‘Een gelukkig mens’ uit zijn eerste bundel Sinds gisteren zijn twee dagen verstreken heeft een man een niet joodse, blonde vrouw ontmoet van wie hij hoopt dat ze hem verlossen kan van zijn trauma’s. Hij ligt naast haar in een kleine slaapkamer, ‘als hij wil mag hij zijn lichaam op dat van haar leggen’. Maar hij voelt zich als een ruimtereiziger die zijn eerste stappen zet op een andere planeet. ‘Hij beseft: als ik van deze vrouw houd en zij van mij, scheppen we een band met elkaar die los staat van haar en mijn verleden.’
Rogi Wieg had ook toen ik hem – bijna twintig jaar geleden alweer – sprak naar eigen zeggen al ‘een lange mars’ achter de rug door de Nederlandse literatuur. Hij wilde daarom een essay publiceren Wie is zo lief als een dichter? waarin hij op die woelige periode terugkeek. Hij was zijn loopbaan begonnen als dichter. Hij debuteerde al in 1986, op 24-jarige leeftijd, met de bundel Toverdraad van dagverblijf en dat was meteen een groot succes. De bundel kreeg de Van der Hoogtprijs en moest snel worden herdrukt. Volgens Wieg kwam dat doordat hij temidden van de meer hermetische dichters van de Revisorschool een wat toegankelijker geluid liet horen. ‘Mijn gedichten waren ritmisch, klankrijk, en er zat een bepaalde cadans in. Ze waren sterk geïnspireerd door muziek en ze bevatten zinswendingen en associaties die on-Hollands waren. En ze waren niet ik-gericht. Dat was in die tijd verrassend.’
Na zo’n vliegende start kon het bijna niet anders of de respons op zijn werk zou minder worden. Dat gebeurde dan ook. Bundels werden niet altijd meer besproken of ronduit negatief ontvangen. Misschien, dacht hij, had wat in zijn eerste poezie nog zo geprezen werd later wel algemeen ingang gevonden.
Zelf kon Rogi Wieg zich echter ook niet aan de indruk onttrekken dat de negatieve reacties op zijn latere werk beïnvloed werden door wat hij in interviews en teksten over zijn ‘ziekte’ begon prijs te geven. De schrijver leed, zo vertelde hij me, al sinds zijn zestiende aan het OCD-syndroom, wat staat voor Obsessive Compulsive Disorder. Een ziekte die leidt tot dwangvoorstellingen en depressies. Dat had zijn werk aanzienlijk beïnvloed. ‘Ik word vaak beheerst door demonen, door spookbeelden. In mijn hoofd vinden soms ontladingen plaats die ik niet zou willen hebben. Ik denk en voel dingen die ik niet wil denken en voelen en die dringen in mijn werk door, maar ik geloof dat ik ondanks en niet dankzij mijn ziekte heb kunnen schrijven.’
Rogi Wieg besefte dat het rigide karakter van sommige van zijn personages ook heel goed bepaald kon zijn door zijn ongewone manier van denken. De waanvoorstellingen in zijn boeken waren vaak waarschijnlijk zijn eigen waanvoorstellingen.
Zelf vond hij niet dat dit zijn werk kwaad deed. Integendeel. Door zijn ziekte, zei hij, was hij de dingen juist scherper gaan zien. Maar zijn lezers konden dat misschien verwarrend vinden. ‘Ik ben gaan nadenken over de geest van mensen. Daardoor zijn hun handelingen voor mij niet zo belangrijk meer. Het gaat mij er meer om hoe ze zijn. Door mijn eigen obsessies ben ik me gaan afvragen in hoeverre deze obsessies bij mij horen en in hoeverre ze een gevolg zijn van mijn ziekte. Ik vraag me af wie ik ben. Ik ben mijn eigen laboratorium, maar dat is ook het meest wezenlijke wat er in de literatuur is.’
In het jaar dat ik hem sprak, 1996, trad Wieg toe tot de redactie van het illustere literaire tijdschrift Tirade. Hij hoopte daar, zei hij, samen met Toine Moerbeek en George Moorman een nieuwe wind te laten waaien.
We kunnen nu vaststellen dat dit niet helemaal gelukt is. Wat Rogi Wieg in Tirade bijvoorbeeld wilde proberen was de integratie tussen alfa- en betawetenschappen bevorderen. Voor het tweede nummer had hij daarom een hoogleraar in de natuurkunde uitgenodigd, in de hoop zo meer beta’s bij de literatuur te betrekken en de alfa’s onder de lezers wat meer voor de exacte kant van het bestaan te interesseren.
Van die intenties is weinig terecht gekomen. In Rogi Wiegs roman Souffleurs van de duivel zegt de hoofdpersoon over de fysica: ‘Ik geloof dat in deze vakken veel boeiender dingen gebeuren dan bijvoorbeeld in de kunst. In de exacte vakken worden zaken verklaard en over deze verklaringen kan ik me verbazen. Verbazing en kunst zijn het beste antwoord op verveling. En verbazing en kennis geven je troost als je alleen bent.’

Deze necrologie is gebaseerd op een interview dat ik in februari 1996 voor het literair supplement van NRC Handelsblad maakte.

 

Geef een reactie