Meester noch knecht – Voor Antoni Mulder (1890-1963) die vandaag 125 jaar geworden zou zijn
Door Reinjan Mulder
Laatst zat ik aan bij een gedenkwaardig etentje. Een van de gasten was van Surinaamse herkomst, een ander was gedeeltelijk van joodse oorsprong, de gastvrouw was joods-Surinaams en de familie van een vierde aanwezige kwam van een arm Zuid-Hollands eiland. We spraken over de vraag of je je voorvaderen moest kennen, eren, waarderen, of misschien zelfs wreken. Sommige van ons hadden slaven onder hun voorvaderen en maakten zich druk over Zwarte Piet.
Na een tijdje keek iedereen naar mij. En ik? Van wie stamde ik eigenlijk af?
Ik hoorde ze al denken: was jouw familie geen Nederlandse slavenhandelaar, en profiteerden jullie soms niet van de rijkdom in de overzeese koloniën?
Wie zal het zeggen? Ik ben groot geworden in de jaren zestig, en weet niet beter dan dat je je niet op je ouders of voorouders mag beroepen – en dat je dus ook niet voor hen hoeft te schamen. Maar onze voorouders, hoorde ik tijdens het etentje, hebben ook vaak aan ons gedacht, soms in de moeilijkste omstandigheden, en daarom moeten wij nu aan hen denken. Dat zijn we aan hen verplicht.
Vandaag is het 125 jaar geleden dat mijn grootvader Antoni Mulder in Terwolde (Gld.) werd geboren, de vader van mijn vader. Een goede gelegenheid om nu dan maar eens wat dieper in zijn – en mijn? – geschiedenis duiken.
Dat is minder moeilijk dan het misschien lijkt. Mijn opa (‘opi’) heeft in 1956, een jaar na zijn pensioen, toen hij net zo oud was als ik nu, zijn memoires heeft geschreven. Hij was op 1 december 1934 bij Koninklijk Besluit als verificateur der invoerrechten en accijnzen op het Entrepotdok in Amsterdam benoemd (ik heb nog steeds het exemplaar van het ‘Dagblad voor de Arbeiderspartij’ Het Volk van 3 november 1934, waarin deze benoeming officieel bekend wordt gemaakt), en toen hij daar 22 jaar later, op zijn 65ste afscheid nam, had hij van de ene dag op de andere niets meer te doen. Zijn uniform en zijn hoge douanepet bleven in de kast, en hij zat nu de hele dag voor het raam van zijn bovenwoning in de Laplacestraat in Amsterdam Oost naar beneden te koekeloeren, met als enige afleiding het ‘borreltje’ dat mijn oma ’s middags voor hem op het bijzet-tafeltje zette. Zijn kinderen hadden hem daarom maar eens voorzichtig gesuggereerd om zijn leven nu op schrift te stellen. Dan had hij tenminste wat om handen.
De tekst die in de weken daarna ontstond, ligt uitgetypt en wel voor me, in een gemarmerde map met een keurig etiketje waarop in handschrift staat: Autobiografie A. Mulder Sr.
Het verhaal begint weinig spectaculair: ‘Degene die eventueel voor deze biografie interesse mocht hebben, zal na lezing daarvan moeten constateren, dat in elk vak en ook in dat van belastingambtenaar afwisseling en levensvreugde te vinden is.’
Een ambtenaar, die dan ook nog afwisseling en levensvreugde heeft gekend, kan het aardser, kan het onschuldiger? Ik herinner me dat mijn vader kort voor zijn dood in dezelfde termen over zijn leven sprak, hij had ’toch’ veel leuks meegemaakt. Dat er later nog eens iemand in het leven van mijn opa geïnteresseerd zou kunnen zijn, heeft hem zelf ook nooit zo waarschijnlijk geleken. Die interesse is er ‘eventueel’.
Maar het kan verkeren. Sinds ik een paar jaar geleden een stukje over mijn opa achterop NRC Handelsblad schreef, en over zijn woelige ervaringen met de hoogspanningsdraad aan de Belgisch-Nederlandse grens, werd ik overstroomd door reacties. Maar dat had bij zijn geboorte natuurlijk niemand kunnen voorzien.
Antoni Mulder, mijn in 1963 overleden opa, werd op 15 juni 1890 in Terwolde geboren, ‘een lief en aardig plaatsje’ aan de IJssel, zo schrijft hij, op 5 kilometer ten noorden van Deventer.
In de proloog heeft hij ons ondertussen al gewaarschuwd dat er sindsdien veel veranderd is: ‘In de 19de eeuw waren rijwielen onbekend, auto’s bestonden niet, de motorische kracht ontbrak, en bovendien was de elektriciteit nog niet uitgevonden en waren radio en televisie een onbekende weelde.’
Het leven was primitiever, zo is zijn conclusie, maar, en dat is interessanter, daardoor was er meer gelegenheid tot ‘lezen en studie’, zodat het huiselijk leven niet te vergelijken was met dat in 1956. En lezen en studeren was wat mijn opa veel zou doen, de rest van zijn leven. Hij volgde de ene cursus na de andere en werkte zich zo van ongeschoolde smidshulp op tot belastingambtenaar. Dat verklaart ook voor een deel waarom zijn memoires zo goed te lezen zijn. Als hij zich aan het schrijven zet, is hij al lang niet meer de boerenzoon uit Gelderland, maar heeft hij twee wereldoorlogen meegemaakt, veertig jaar socialistische kranten gelezen en met zijn schoonfamilie over de sociale en politieke ontwikkelingen gesproken. Al in zijn militaire diensttijd leert hij de dochter van een latere vakbondsleider kennen, mijn oma, en die zal hem wel snel hebben duidelijk gemaakt wat sociale strijd betekent.
Maar voor het zover is, stuiten we al op de eerste moeilijkheid voor wie op zoek is naar schuld, schaamte en schandaal in de familie. Tot welke stand behoorde mijn grootvader? Ik ben in mijn studententijd gedegen geschoold met verhalen over de klassen- en standenmaatschappij die in de negentiende eeuw zou hebben bestaan, met zijn bezitters en bezitlozen, zijn heren en knechten, maar mijn voorouders kan ik daar maar moeilijk in onderbrengen. Antoni’s vader, mijn overgrootvader, zo lees ik in zijn memoires, was timmerman in loondienst, maar werkte bij zijn broer die aannemer was, terwijl een andere broer ‘metselaarsbaas’ was.
De baas, de knecht en de aannemer behoorden in het Terwolde van 1890 kennelijk tot één en dezelfde familie. Waar sta je dan, politiek en maatschappelijk gezien?
Toch kon het ook moeilijk anders, in het Terwolde van die tijd. Aan aan het eind van de 19de eeuw, schrijft mijn opa, was het dorp ‘overbevolkt met Muldertjes, want behalve vader met z’n twee broers, die elk een gezin hadden met gemiddeld 6 kinderen, woonden er nog een drietal neven van vader, die resp. het beroep van caféhouder, smid en bakker uitoefenden.’ Bijna alle beroepen in het dorp waren in dezelfde familie verenigd.
Mijn opa groeide in Terwolde op in De Trippe, een grote oude woning in de Kuiperstraat, die na het overlijden van zijn vader zou worden verkocht en gesloopt om plaats te maken voor een modernere woning, maar op het erf, lees ik, stonden (in 1956) nog wel steeds twee huisjes die in de familie waren gebleven en waarin huurders hadden gewoond. Zij betaalden mijn overgrootvader wekelijks één gulden aan huur. Waarmee hij ook nog eens tot de categorie van huisbaas – huisjesmelker – behoorde.
Daarna legt Antoni ons op zijn oude dag uit dat er naast de vijf kinderen van zijn vader Jacob Mulder en zijn moeder Jannetje Kluin ook nog drie kinderen in het dorp waren die zijn vader in een eerder huwelijk had verwekt, maar met wie geen contact meer was vanwege ‘een erfeniskwestie’. Waaruit ik mag afleiden dat er wel enig vermogen moet zijn geweest in de familie. Wie erfeniskwesties heeft, moet wat te erven hebben.
Dat klopt ook wel met de volgende zin, waarin staat dat mijn opa’s grootouders al een tijdje van ‘hun geld’ leefden, in een huis in de buurtschap Emstermate, dat in 1956 nog steeds intact was en waarop toen nog een grote, hardstenen plaat was aangebracht met – ‘dit voor degene die daar nog eens in de omgeving mocht komen’ – de naam van mijn betovergrootvader, Johannes Mulder, erin gebeiteld, plus die van zijn vrouw: Gerritje Ganzebrink.
Het zou mooi zijn om eens te gaan kijken of die grote boerderij met die plaat erop nog steeds in Emstermate te vinden is.
En dan begint mijn grootvader aan zijn eigenlijke, beeldende vertelling, met een eerste herinnering aan een mooie zomerse wandeling in 1900 naar het huis van zijn grootouders, over de hoge dijk langs de IJssel:
‘Ik was misschien een jaar of tien toen grootvader en grootmoeder stierven, maar ik kan me nog herinneren dat wij, dat wil zeggen vader, ik en m’n oom, de metselaar, met zijn zoon die even oud was als ik zondagsmiddags een wandeling naar mijn grootouders maakten. Die wandeling ging over de dijk en daar werd, zoals dat toen werd gezegd, even aangelegd bij het café Dommerholt, waar vader en oom een bittertje gebruikten, en dan gingen we door naar Emstermate. Daar werden we verwend door door grootmoeder, terwijl grootvader met zijn zoons de politieke en economische toestand besprak en de stand van de werkzaamheden in het bedrijf.’
Het is wonderlijk hoeveel informatie een paar zinnen kunnen geven. Er werd op zondag niet naar de kerk gegaan, kennelijk was de familie toen al goddeloos, maar er werd over economie en politiek gesproken, maar ook over de aannemerij. En er werd kennelijk verstandig met geld omgegaan, zodat ze op hun oude dag van hun geld konden leven. Ik herken meer en meer familietrekjes in het verhaal.
Of mijn overgrootvader zich als timmerman door zijn familie uitgebuit voelde, vermelden de memoires niet. Maar wel lezen we dat hij als volleerd vakman bij zijn broer 14 cent per uur verdiende en zomer en winter van 6 uur ’s morgens tot 8 uur ’s avonds werkte, met een middagpauze van één uur. Dat wil zeggen dat hij dagen maakte van 13 uur. En daar verdiende hij dan een tientje in de week mee.
Dat was waarschijnlijk ook het loon dat de vijf andere timmerlieden in vaste dienst kregen, en misschien ook wel de paar zagers die voor het bedrijf werkten en altijd buiten de werkplaats bomen stonden te zagen: ‘Het was toen nog niet zoals nu,’ schrijft mijn grootvader, ‘dat men maar naar een fabriek of winkel kon gaan om planken en latten te kopen. Nee, er werden bomen gekocht die door de zagers op de vereiste dikte tot planken werden gezaagd. Een boom werd op een paar schragen gelegd, de dikte van de planken werd op het kopeinde van de boom afgetekend, en dan ging er een grote zaag door de boom, waarbij één zager op de boom stond en de ander eronder.’
Ik probeer wat ik lees tevergeefs in te passen in een verhaal over Nederland als koloniale mogendheid die rijk werd door de slavenhandel. Maar ik heb nog heel wat bladzijden te gaan.
Twee andere fragmenten uit ‘De dodendraad en andere verhalen’ van Antoni Mulder (2017), over zijn ervaringen in en na de Eerste wereldoorlog, zijn hier en hier te vinden.
Inmiddels is het manuscript van mijn grootvader Antoni Mulder ook in boekvorm verschenen, onder de titel ‘De dodendraad en andere belevenissen van Antoni Mulder’. Uitg. Nabij Producties, 2017.
Leuk, Reinjan, om zo nog wat te lezen van mijn Opa. Ik ken hem nog van toen ik een klein ventje was, zittend in een rolstoel. De man stond krom van de reuma en ik hoorde van mijn pa dat hij goud-injecties kreeg tegen de pijn,
Het borreltje is mij ook nog bekend, al was ik nog erg jong.
Zijn fiets stond altijd op de trap tegen de leuning. En later kwam daar de rolstoel bij.
Ik heb het met plezier gelezen,
Groeten Rein Mulder
Ook ik vind hetgeen je geschreven hebt erg leuk. Mede omdat we waarschijnlijk ook nog een familieband hebben. Mijn opa was als dienstplichtig commies gelegerd in Cadzand tussen 1915 en 1919. Wellicht hebben onze opa’s elkaar daar nog ontmoet.
Ik probeer nu uit te zoeken wat zijn bezigheden waren en waar hij gelegerd was. Mijn opa kwam uit Epe en is gehuwd met Grietje Vinke uit Arnemuiden.