Landingspoging op New Foundland – naar de Niagara Falls
Door Reinjan Mulder
Twintig jaar geleden, op 27 april 1995, overleed in een ziekenhuis in Utrecht de schrijver Willem Frederik Hermans. Ik heb Hermans nooit goed gekend, en dan nog voornamelijk als schrijver, uit zijn boeken. Zijn belangrijkste werken had hij toen ik voor het eerst van hem hoorde, ook al geschreven. Dat maakte dat ik nooit de verrassing heb mogen ervaren die anderen ervoeren, toen ze zijn werk voor het eerst in handen kregen. Toen ik hem las, waren meesterwerken als ‘Ik heb altijd gelijk’, ‘De donkere kamer van Damocles’ en ‘Nooit meer Slapen’ al verschenen, en was Hermans al gecanoniseerd als een van de grote drie.
Pas in 1979 leerde ik hem zelf iets beter kennen, omdat ik toen eindredacteur werd van het Cultureel Supplement, waarin geregeld bijdragen van hem verschenen. Toen pas begon ik zijn karakteristieke, krachtige stijl ook te doorgronden. De korte zinnen, vaak in aparte alinea’s. De licht absurde observaties. De toon waarvan je nooit wist of die wanhoop verried of ironie. Maar vooral het laten ‘staan’ van een tekst, ook als het onderwerp ervan niet altijd even belangrijk, origineel of spannend was.
Het ging soms over bijna niets, wat hij schreef, maar het was – vooral die eerste jaren dat ik zijn stukken ‘doorgaf’ – toch altijd weer onmiskenbaar ‘Hermans’.
Ik hoop dat ik daarvan in de loop der jaren het nodige heb geleerd.
Wanneer er in die zinnen – een enkele keer – iets niet helemaal klopte, was dat wel eens lastig. W.F. Hermans was niet de makkelijkste in het omgaan met kritiek. Al ging het maar over één woordje teveel, een verkeerd leesteken of een weggevallen zinsdeel, dan schoot hij al snel in zijn rol van grumpy old man.
Het was in die latere jaren al bijna niet meer voor te stellen dat hij zelf ooit jong was geweest.
Of was hij juist nooit helemaal volwassen geworden? Emotie-management, iets wat wij vaak met de volwassenheid associëren, was nooit zijn sterkste kant.
Daarbij hielp het niet dat ik soms ook nog boeken van W.F. Hermans besprak. Dat gebeurde bijna altijd in positieve zin, ik was waarschijnlijk een van de weinigen die zoveel enthousiasme voor ‘Au pair’ konden opbrengen en ook zijn kleine dunne boekjes met telkens één lang verhaal vond ik altijd weer prachtig. Maar soms ontdekte ik toch een foutje. Tegen onze chef kunst K.L. Poll kon hij dan achteraf flink tekeer gaan, hoorde ik, over ‘die Reinjan Mulder – als je alleen al die voornaam hoorde wist je wel uit wat voor nest die kwam – die Mulder, die niet eens begreep dat….’
Af en toe belde ik hem toch maar eens op, om hem een nieuw stuk voor te stellen. Daar ging dan meestal wel gretig op in. Hij leek meestal blij dat we toch weer wat ruimte – en geld – voor hem hadden, en zette zich dan ijverig aan het schrijven.
Of ik vroeg hem om een verhaal voor een van de Verhalennummers die we rond de zomer altijd maakten. Zo schreef hij een keer een mooi, schrijnend verhaal over de smaak van biefstuk dat ik nooit ben vergeten, hoewel ik er vreemd genoeg later nooit meer iemand over heb gehoord.
‘Dat kan toch niet!’ (W.F. Hermans) – boeken en post van ‘de blinde fotograaf’
Een van mijn scherpere herinneringen aan W.F. Hermans dateert uit de tijd dat ik hem – voor hem onverwacht – confronteerde met een blinde fotograaf, Evcen Bavcar, die ik via de mensen van ‘Lettre International’ in Parijs had ontdekt. Bavcar maakte, net als in Hermans’ prachtige, gelijknamige verhaal, wonderlijke foto’s van mensen en stadsbeelden zonder te kunnen zien wat er voor zijn lens kwam. Hij kond dan wel niet zien, had hij me gezegd, maar hij had wel kunnen zien, ‘en beter dan veel anderen’. Ik vond het een intrigerend gegeven en sprak uitvoerig met hem in Parijs. Daarna belde ik Hermans.
Hermans had nog nooit van de man gehoord, zei hij me de volgende ochtend, en hij geloofde me aanvankelijk dan ook nauwelijks.
Pas toen ik een tentoonstelling van deze Bavcar in de Melkweg had geopend, in het bijzijn van de toen ook bijna blinde Eva Besnyö en Johan van der Keuken, de cineast van ‘Blind kind’, moet tot hem doorgedrongen zijn dat dit fotograferen van ideeën (‘we zien wat we weten’) wel degelijk een interessant fenomeen was en wilde hij wel iets meer over hem kwijt.
Toen begonnen ook anderen (iemand in De Groene bijvoorbeeld) hem met het werk van Bavcar te confronteren. Maar Hermans bleef erbij dat Evcen Bavcar, niet verrassend voor wie zijn werk kent, een soort bedrieger moest zijn. ‘Een charlatan’.
Hoeveel fantasie hij zelf ook in zijn absurde verhalen stopte, wat hier, in het echt, gebeurde, ‘kon’ volgens Hermans helemaal niet.
Het is jammer dat ik hem daarna nooit meer heb kunnen bijpraten over het bijzondere procédé dat Bavcar voor zijn foto’s hanteerde en waarmee later ook een prachtige opname van mijn zoon heeft gemaakt. Uit de biografie van Willem Otterspeer blijkt nu dat hij daarvan van zijn latere gespreksgenoten helemaal niets heeft meegekregen. Waarschijnlijk omdat zij de blinde fotograaf nooit bezig hebben gezien. Maar ook omdat de toen al wat oudere Hermans in wezen vreemd aankeek tegen wat hij niet kende. Wantrouwen was zijn krachtigste motief.
Omgevallen mastodonten
Maar het kon altijd erger. Pas echt kwaadaardig werd W.F. Hermans tegen me toen NRC Handelsblad in 1993 zijn laatste stuk voor ons niet meer wilde hebben omdat hij zichzelf daarin te zeer herhaalde – en dat ook nog eens tegen een astronomisch hoog bedrag. Hermans kon zich toen al absoluut niet meer voorstellen, leek het, dat de chef kunst en hoofdredactie van de krant het daarmee eens waren en stelde mij niet veel later in mijn eentje verantwoordelijk voor zijn verschrikkelijke krantenleed.
En zo kreeg ik, als eenvoudig redacteur, opeens de volle lading tijdens een drukbezochte lezing over Literaire CD-roms in het Letterkundig Museum in Den Haag.
Van het gesprek dat daarna met hem volgde, in de foyer van het Museum, heeft Klaas Koppe nog een mooie foto gemaakt. W.F. Hermans met zijn wijsvinger omhoog, heilig overtuigd van zijn grote gelijk en omringd door – toen nog – zijn drie paladijnen: Frans A. Janssen, Freddy de Vree en Raymond Benders.
Daarna werd het snel stiller om W.F. Hermans.
Revanche had ik daarna misschien nog kunnen nemen na zijn dood, toen ik als literatuur-redacteur in grote haast zijn necrologie moest schrijven. Maar gelukkig heb ik van die gelegenheid wijselijk geen gebruik gemaakt. Ik was ondanks alles ook behoorlijk geraakt door zijn dood en schreef de volgende dag een zo net mogelijk overzichts-stuk, nadat ik aan Wilbert Smulders had gevraagd een uitvoerig profiel van Hermans te maken. Meer dan 25 jaar was ik in mijn hoofd met W.F. Hermans bezig geweest, en op zo’n moment mocht de krant niet al te bescheiden zijn. Max van Rooy leverde diezelfde dag nog een hoofdredactioneel commentaar. Een waardig afscheid van onze jarenlange medewerker.
Daarna stelde ik een paar maanden later nog een speciaal, mooi Hermans-nummer van het Cultureel Supplement samen, waarin ik onder meer zijn nagelaten roman ‘Ruisend Gruis’ besprak en ook wat fraai versierde en kinderlijk bestempelde enveloppen van de meester uit (toen nog) Parijs liet afdrukken. Want dat was de manier waarop wij op de redactie meestal met zijn producten werden geconfronteerd: er kwam een stevige omslag bij ons binnen, met daarin een hier en daar met de hand aangevulde doorslag van een tekst zonder verder begeleidend schrijven. Het origineel bewaarde de schrijver liever voor zijn eigen archief.
Die doorslag werd daarna dan, na enkele telefoontjes, met de hand door ons nog wat bijgewerkt en zo nodig verbeterd en tot slot van de nodige stempels en zetinstructies voorzien en zo naar de zetterij doorgestuurd. Als het goed is, zijn van dit soort doorslagen in 2012 verschillende exemplaren bij de Bijzondere Collecties van de Universiteit van Amsterdam beland.
Tot slot de necrologie van W.F. Hermans die ik in april 1995 voor NRC Handelsblad schreef – let wel: lang voordat bekend werd dat de nog jonge schrijver zich in het begin van de oorlog bij de pro-Duitse Kultuurkamer had aangemeld:
EEN LEVEN LANG SCHRIJVEN TEGEN LEUGENAARS, GEKKEN EN MALLOTEN
AMSTERDAM, 28 APRIL – De schrijver Willem Frederik Hermans, die gisteren op 73-jarige leeftijd in het Academisch Ziekenhuis in Utrecht overleed, was daar maandag naartoe gebracht vanuit Brussel, de stad waar hij de laatste vier jaar van zijn leven woonde. Hermans was een van de belangrijkste en invloedrijkste schrijvers van deze eeuw. Hij paarde een groot stilistisch vermogen aan een duidelijke visie. Daarbij schuwde hij het niet om conflicten aan te gaan: hij was dan ook zeker een van de grootste polemisten in de Nederlandse literatuur. Zijn stijl en methode van debatteren zouden door velen worden nagevolgd, zonder dat hij overigens ooit werd overtroffen.
Hermans’ vroege werk was sterk doortrokken van de problematiek van de Tweede Wereldoorlog, maar op een andere manier dan de meeste van zijn tijdgenoten dat deden. Hermans werd aangetrokken tot het surrealisme en het onderbewuste en zijn beschrijvingen hebben daardoor iets hallucinerends. De tegenstelling tussen goed en kwaad wordt daardoor ook sterk gerelativeerd. Tegelijkertijd zocht hij naar een zo exact mogelijke beschrijving van plaatsen en gebeurtenissen. Waar het erom ging de lezer te overtuigen, stelde Hermans vaak alles in het werk om zijn werk zo gedetailleerd mogelijk te laten kloppen. Zijn stijl werd erdoor gekenmerkt dat hij steeds op het juiste moment rustpunten wist te kiezen. Zijn losse, tot alinea geworden aforismes werden zijn handelsmerk.
Hermans’ bekendste werken zijn De donkere kamer van Damokles (1958) en Nooit meer slapen (1966), een prachtige roman over een mislukte expeditie naar Lapland. Deze twee werken deden hem in enkele jaren uitgroeien tot de legende die hij nu al bijna dertig jaar is. Het moeten ook deze twee boeken zijn geweest die ervoor zorgden dat Hermans in 1971 de P.C. Hooftprijs voor proza kreeg aangeboden – een prijs die hij overigens weigerde toen bleek dat de minister zich bij het typen van het geldbedrag met tienduizend gulden had vergist zodat de aanvankelijke toezeggingen niet kon worden nagekomen. Hermans nam daarop op zijn manier revanche door zes jaar later wèl de grote prijs der Nederlandse Letteren in ontvangst te nemen, een prijs die werd uitgereikt buiten het Nederlandse grondgebied, en door een niet-Nederlandse ambtsdrager, de Belgische koning Boudewijn.
Nooit meer slapen is ook het boek waarin Hermans het meest onomwonden ingaat op zijn twee grootste liefdes naast de literatuur, de exacte wetenschap en de fotografie. Over fotografie laat hij hier een van zijn hoofdpersonen zeggen: “De angst dat andere mensen (de mens) zien zoals hij is op foto’s die hij niet kan endosseren, dat ze hem misschien nooit zien als het spiegelbeeld waarvan hij houdt, heeft de menselijke individu versplinterd tot een groep die uit een generaal plus een bende muitende soldaten bestaat. Een Ik dat iets wil zijn – en een aantal schijngestalten die het Ik onophoudelijk afvallen.”
In De donkere kamer van Damokles en Nooit meer slapen wist Hermans een iets lossere en toegankelijker toon te vinden dan in zijn eerder geschreven De tranen der Acacia’s (1949) en Ik heb altijd gelijk (1951) – het tweede boek heeft zelfs bijna de vorm van een reisverslag. Maar de obsessies die in die eerste boeken voorkomen laat hij niet los. De boeken hebben misschien nog wel een bredere thematiek dan tevoren en verleenden hem de status van moderne klassieke schrijver die hij op dit moment nog steeds heeft. Over Hermans en zijn werk zijn inmiddels vele tientallen studies en essaybundels verschenen, er zijn mensen op gepromoveerd, het is verplichte stof op scholen en universiteiten en in antiquariaten is Hermans, samen met Gerard Reve, de enige levende auteur die een grote groep verzamelaars kent.
Het enige waaraan het Hermans heeft ontbroken is waardering in het buitenland. Maar ook daarin komt hij overeen met zijn grote evenknie en tegenhanger Gerard Reve.
In zijn later gepubliceerde romans Onder professoren (1975) en Uit talloos veel miljoenen (1981) slaat Hermans misschien wat al te ver naar de andere kant door. Zijn toon wordt daarin wel heel erg los. Het zijn satirische romans over het universiteitsleven die in Nederland over het algemeen met gemengde gevoelens zijn ontvangen.
Toch bleef Hermans ook na zijn vertrek naar Parijs een schrijver om rekening mee te houden. Dat bleek onder meer in 1987, toen zijn aan Kafka herinnerende roman Een heilige van de horlogerie verscheen, en in 1989, toen hij zijn weemoedige eerbetoon aan het negentiende-eeuwse Parijs Au pair publiceerde. De hoofdpersoon van dat eerste boek, een man die zijn dag vult met het opwinden van 1473 klokken, noemde Hermans zelf ‘mijn meest gelijkende zelfportret’.
Willem Frederik Hermans werd op 1 september 1921 in het Amsterdamse Diakonessenhuis aan de Overtoom geboren. Zijn ouders woonden één straat verder, in de Brederodestraat. Uit zijn eerste kinderjaren wist hij zich de veelzeggende anekdote te herinneren dat zijn oma hem waarschuwde om niet met zijn vingers tussen de deur te komen waarop zijn antwoord was: het is toch zeker mijn eigen deur. Hermans: “Klaarblijkelijk vreesde ik dat het de deur zuur zou opbreken als hij zou durven mij te kwetsen.”
De jonge Wim Hermans was al vroeg door literatuur geobsedeerd. Hij debuteerde op 6 april 1940 in het zaterdagavondbijvoegsel van Het Algemeen Handelsblad met het twee jaar eerder geschreven verhaal De uitvinder. Het verhaal was echter door de redactie zonder enige overleg geredigeerd en omgedoopt, wat Hermans de opmerking ingaf: “Dat was dus meteen al karakteristiek voor mijn toekomstige relaties met de dagbladpers.” Hermans was van 1978 tot 1992 als medewerker aan NRC Handelsblad verbonden.
De eerste jaren van de oorlog wijdde hij zich aan de studie fysische geografie aan de Amsterdamse Gemeente-universiteit, totdat hij in 1943 de door de Duitsers geëiste loyaliteitsverklaring moest tekenen. Hermans weigerde en werd van de universiteit gestuurd. Twee jaar lang gaf dit hem de tijd om te lezen en te schrijven. Na de oorlog studeerde hij alsnog af in fysische geografie en in 1955 promoveerde hij in Amsterdam tot doctor in de wis- en natuurkunde.
Zijn eerste romans Conserve (1943) en Argelooze terreur (1944) ondervonden nog weinig waardering. Conserve werd pas gedrukt in 1947 terwijl Argelooze terreur helemaal nooit werd gepubliceerd. Delen eruit werden later verwerkt in Ik heb altijd gelijk, De Tranen der Acacia’s, De donkere kamer van Damocles en het boekenweekgeschenk van 1993 In de mist van het schimmenrijk. In de eerste jaren na de oorlog publiceerde hij daarom vier zeer realistische thrillers onder het pseudoniem Fjodor Klondyke. Toen Hermans daarna werd vervolgd vanwege mogelijke kwetsende passages in zijn roman Ik heb altijd gelijk, besloot hij terug te keren naar zijn vak, de fysische geografie.
Zijn onverzoenlijke houding leidde ertoe dat hij zich steeds verder van de literaire goegemeente verwijderde. Maar dat nam hij voor lief. Nadat hij in 1953, naar hij dacht, een veilige baan in het onderwijs had genomen, ver weg van Amsterdam, aan de universiteit van Groningen, bleek dat hij ook daar door conflicten werd achtervolgd. Hij zegde zijn betrekking in 1973 zeer principieel op om naar Parijs te gaan. In Malle Hugo (1994) schrijft hij sindsdien overal met kunstjes in zijn onderhoud te moeten voorzien. “Ik ga met mijn pet rond als orgeldraaier of kermisklant om in leven te blijven.” De universiteit weigerde hem vervroegd pensioen gegeven, hij kreeg geen wachtgeld en geen gouden handdruk. Het enige wat hem in 1973 werd meegegeven voor in Parijs was een Groninger koek.
Volgens een woordvoerder van de Groningse Universiteit is er enkele jaren geleden onderzocht of de kritiek op Hermans terecht was. “De conclusie van dat rapport was dat er vraagtekens gezet konden worden bij de manier van lesgeven van Hermans en zijn aanwezigheid bij onderzoeksactiviteiten. Maar een andere conclusie was dat de Rijksuniversiteit ook fouten heeft gemaakt.”
Sinds 1991 woonde Hermans in Brussel, een stad die naar hij zei wel vaker als uitwijkplaats was gekozen door Nederlandse schrijvers (Multatuli) die in hun eigen land niet naar waarde werden geschat.
Met het voorpaginanieuws dat W.F. Hermans voet op Amsterdamse bodem had gezet, werd in 1993 geleden duidelijk gemaakt dat in ieder geval één van Hermans conflicten was bijgelegd. Burgemeester Van Thijn die aanvankelijk excuses van hem had geëist omdat hij het had gewaagd onder het apartheidsregime Zuid-Afrika te bezoeken, had per koerier een verzoenende brief gezonden. Dat was voor Hermans reden om voorzichtig ‘de spons’ te halen over zijn voornemen nooit meer in Amsterdam te komen.
In een volgepakt Amstelhotel gaf hij een persconferentie zoals geen enkele andere Nederlandse schrijver ooit eerder had gedaan. Temidden van tientallen fotografen en cameramensen haalde hij een meterslange rol tekst te voorschijn. Maar ook nu weer niet om zich van zijn aardigste kant te laten zien. Hermans deed al zijn slechte ervaringen uit de doeken met de CPNB, de stichting voor Collectieve Propaganda voor het Nederlandse Boek, zijn gastheer van die middag.
Het optreden in het Amstelhotel, dat eindigde in een bevlogen oproep om knokploegen te vormen die boekhandels moesten binnenvallen waar roofdrukken van de schrijver werden verkocht, was symptomatisch voor Hermans’ levenslange strijdbaarheid. Onvermoeibaar keerde hij zich vijftig jaar lang tegen wat hij zag als malloten, gevaarlijke gekken, leugenaars en bedriegers. Hij schreef in kranten en tijdschriften tegen de mensen die het volgens hem met de waarheid niet zo nauw namen. En hij bundelde die artikelen weer in geruchtmakende boeken zoals de twee delen Mandarijen op zwavelzuur (1964 en 1983), het voorspellende Door gevaarlijke gekken omringd (1988) en, heel recent, Malle Hugo.
Wat aan zijn reputatie als polemist in niet geringe mate heeft bijgedragen is dat hij achteraf opmerkelijk vaak gelijk heeft gekregen. Hij verloor misschien de proporties wel eens uit het oog. Maar er zijn weinig conflicten geweest waarin Hermans het verkeerd zag. Zijn grootste succes is in dit opzicht zijn optreden geweest in de Weinrebzaak. De schrijver keerde zich daarbij tegen de joodse econoom en theoloog drs. Friedrich Weinreb die beweerde na de oorlog ten onrechte voor zijn gedrag in de oorlog te zijn veroordeeld. Weinreb kreeg daarbij de steun van de publicisten Renate Rubinstein en Aad Nuis. Hermans’ voorgevoel dat Weinreb een fantast was bleek echter aanzienlijk betrouwbaarder dan de kennis die Rubinstein en Nuis dachten te hebben. Uit een langdurig onderzoek van het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie bleek dat Weinreb wel degelijk een leugenaar en een bedrieger was.
Hermans had bijna altijd gelijk.
Staatsecretaris Nuis van cultuur noemde het overlijden van Hermans gisteren ridderlijk een groot verlies voor de Nederlandse lezers. Zijn huidige uitgeverij De Bezige Bij heeft nog niet op zijn dood gereageerd. In overleg met de familie stelt de uitgeverij zich terughoudend op. Hermans heeft kort voor zijn dood het manuscript voltooid van een nieuwe roman, getiteld Ruisend gruis, waarvan mag worden aangenomen dat deze in het najaar zal verschijnen.
De necrologie van W.F. Hermans verscheen eerder in NRC Handelsblad van 28 april 1995.
Zie voor het portret van de blinde fotograaf Evcen Bavcar: ‘We zien wat we weten’