Door Reinjan Mulder
Martin Walser als jongen in de Hitler-tijd op de omslag van ‘Een springende bron’
Zou er ooit een einde zijn gekomen aan de oorlog van de Duitse ambtenaar Fink? In de zomer van 1997 berichtte de Süddeutsche Zeitung dat de ambtenaar die model had gestaan voor de hoofdpersoon van Martin Walser’s roman Finks Krieg opnieuw een klap aan zijn superieuren had toebracht. De toen 69 jarige Martin Walser (24 maart 1927) kon zijn plezier over de affaire nauwelijks verbergen, toen ik hem kort daarop opzocht in zijn schitterende landhuis in Nußdorf, aan de oever van het Bodenmeer. Vanuit zijn tuin, waar wij koffie zaten te drinken, was hij zijn huis ingelopen om het zojuist door zijn uitgever naar hem toe gefaxte knipsel te pakken.
Sinds Finks Krieg in maart 1996 verscheen, was het weer eens lang onrustig geweest om de inmiddels bijna 88 jaar oude Duitse meester Martin Walser. Sommigen hadden de roman geprezen als een nieuw meesterwerk van één van Duitslands grootste levende schrijvers, anderen genoten van de aanklacht tegen de politiek die er in naar voren zou zijn gebracht, maar niemand kon dit keer de zaak die Walser tot zijn boek had geïnspireerd buiten beschouwing laten. En dat deed de schrijver goed, merkte ik.
Walser zei daar zelf over, ‘an einem der schonsten Tage des Jahres in Nußdorf‘ zoals hij later in mijn exemplaar van Finks Krieg zou schrijven: ‘Het is heel komisch, alsof het hier niet om het boek gaat maar om de bronnen.’
Ondertussen wist hij zelf natuurlijk al veel langer dat de meeste van zijn boeken niet alleen als verhalen werden gelezen maar ook als commentaar op de situatie in de Bondsrepubliek.
Het knipsel uit de Süddeutsche Zeitung waarvan ik later een kopie mee terug naar Nederland nam, beschreef hoe Rudolf Wirtz, de man die model stond voor de ambtenaar Fink uit het boek, te langen leste afscheid had genomen van zijn collega’s bij de Hessische deelstaatregering. Op 1 juni zou hij met pensioen gaan, na een lange strijd met zijn superieuren, maar op de valreep had hij nog een allerlaatste zet gedaan. In een vrijwel meteen uitgelekte afscheidsbrief aan zijn chef, een toegewijd SPD-er, herinnerde hij eraan hoe hij deze chef ooit samen met een paar andere SPD-ers aan de macht had geholpen.
De brief was na het boek Finks Krieg de zoveelste klap in het gezicht van de partij geweest. Iedereen kon nu nog eens nagniffelen over de manier waarop politieke partijen in Duitsland door partijgetrouwe ambtenaren kennelijk in het zadel worden geholpen.
Ook dat moet Martin Walser goed hebben gedaan. Walser had binnen de Duitse literatuur altijd al voor de nodige opschudding gezorgd. Groot geworden in de illustere Gruppe 47, in het gezelschap van Günter Grass, Heinrich Böhl, Uwe Johnson en Ingeborg Bachmann, was hij in de linkse jaren zestig van de vorige eeuw aanvankelijk in het geëngageerde, linkse kamp beland. In 1966 richtte hij een informatiebureau op dat, net als het Nederlandse Vietnam-bulletin, tegenwicht wilde bieden tegen de eenzijdige berichtgeving over de oorlog in Vietnam. Hij verzamelde in die jaren ook 60.000 handtekeningen onder een petitie die de Bondsdag vroeg om Vietnam op de agenda te zetten.
Walser was daarbij in het begin zelfs zo radicaal geweest dat hij weigerde om nog langer naar Amerika te gaan. Met afschuw had hij gezien hoe de eens zo progressieve Gruppe onder leiding van Hans Werner Richter uitgerekend in Amerika haar jaarlijkse bijeenkomst wilde houden en dat leidde dan ook onvermijdelijk tot een breuk met wat naar zijn gevoel het literaire establishment van die jaren was. ‘Wat begonnen was als een vriendenkring, begon steeds meer op een show te lijken,’ zei hij daarover tegen mij. ‘Een show, waarvoor je moest worden uitgenodigd. De onderlinge gesprekken tussen collega’s waar het ons aanvankelijk om ging, waren in die tijd geheel op de achtergrond geraakt.’
Maar later was Walser ook met links geregeld in botsing gekomen. En dat zou met de jaren alleen maar erger worden. Zo voerde hij later met een uitgesproken sociaal-democratisch schrijver als Günter Grass, die zich, anders dan hij, tot het eind tegen de Duitse eenwording onder Westduitse leiding keerden, geregeld heftige debatten. En hij kreeg het ook vaak aan de stok met gematigder SPD-ers, die vreemd aankeken tegen Walsers omstreden opvattingen over de Duitse identiteit. Zo was het uitgerekend de officiële SPD-woordvoerder Peter Glotz, die in 1998 buitengewoon fel op Walsers Finks Krieg reageerde.
En dat kon ik me voorstellen. Het boek kon heel goed worden gelezen als een nieuwe aanval op het partij-establishment van de SPD. Met veel oog voor detail beschrijft Walser in Finks Krieg hoe een ambtenaar na achttien jaar trouwe dienst opeens op non-actief wordt gezet wanneer zijn SPD-staatssecretaris plaats moet maken voor een CDU-er. Een medewerker van de CDU-er die zich bij de verkiezingscampagne verdienstelijk heeft gemaakt, moet aan een baantje worden geholpen en de ambtenaar die dat baantje heeft moet dan maar hangen. Als hij zich dan daartegen verzet, krijgt hij te horen dat er klachten over zijn functioneren zijn binnen gekomen. Als daarna de SPD weer aan de macht is, wordt die beschuldiging niet rechtgezet en vanaf dat moment gaat het de ambtenaar niet meer om zijn baan, maar om zijn ‘eer als ambtenaar’, kortweg om zijn ‘identiteit’. De ambtenaar Fink wil de zaak tot in de hoogste instanties uitgezocht hebben. Hij klaagt de man die over de klachten is begonnen aan wegens meineed en legt de zaak voor aan een ombudsman. Aan het eind van zijn ‘oorlog’ krijgt hij zijn gelijk, maar de vraag is: ten koste van wat?
In de loop van amper driehonderd bladzijden wordt duidelijk hoezeer een juridisch gevecht iemand met huid en haar kan opslokken. ‘Die Welt ist alles wass mein Fall ist’, ontdekt Fink, met een aardige variatie op Wittgenstein. Zijn rechtszaak wordt voor hem het enige wat nog telt. Toen ik daarna later zelf met rechtszaken te maken kreeg, moest ik daar vaak aan terug denken. Je kunt wel winnen, voor de rechter, maar hoeveel verlies je daar uiteindelijk niet mee in je persoonlijk leven? En: wat zou je dan moeten doen, als je tegenstander van geen wijken weet?
Het mooie aan Finks Krieg was echter dat het boek niet alleen een aanklacht was tegen de ook in Duitsland oprukkende politieke patronage, het ook een studie van de ambtenaar. Ook in dat opzicht heeft het boek nog altijd zeggingskracht en heb ik er later vaak aan terug gedacht. Als de hoofdpersoon weer op zijn oude plaats mag terugkeren, op voorwaarde dat zijn zaak wordt afgesloten, accepteert hij dat niet. Uit principe. Hij wil dat er ‘recht’ wordt gedaan.
Met deze casus wilde Walser zijn lezers laten zien hoe in de ambtenarij verschillende werkelijkheden met elkaar in botsing komen. Er is een politieke werkelijkheid waar alles om macht draait, er is een juridische werkelijkheid waar het gaat om een abstract soort gelijk, maar er is ook de werkelijkheid van het menselijk geluk en de menselijke bestemming.
Die drie werelden, zo liet Walser ons zien, hebben ieder hun eigen taal, waar dan nog een keer de taal van de media overheen komt. Want de kranten die zich met de zaak gaan bezig houden, benaderen die vanuit hun eigen wetten en waarden. Geschillen en lijdensgeschiedenissen kunnen plotseling op de voorpagina terecht komen, maar even plotseling kunnen ze worden doodverklaard. Spelers kunnen via de pers onverwacht tot grote hoogte stijgen, maar daarna meedogenloos aan hun lot worden overgelaten, wanneer de verslaggever aan zijn volgende klus beginnen moet.
In Duitsland had niemand lang hoeven raden op welke gebeurtenissen het boek gebaseerd was. Finks Krieg was nog niet uit of de Frankfurter Allgemeine Zeitung publiceerde een uitvoerige Who’s who. Iedereen kon zien om welke zaak het ging. Andere kranten gingen uitvoerig in op het karakter van Walsers voorbeeld. Het weekblad Die Zeit wees erop dat de ambtenaar in Walsers roman niets van de onverschrokken held had die hij in het echt dacht te zijn. Walser had hem zonder scrupules opgenomen in zijn reeks zielige, kleinburgerlijke hoofdpersonen.
Walser besefte dat deze vergelijkingen de man die model stond voor zijn boek hebben pijn gedaan: ‘Finks Krieg werd tot een psychopathologische studie uitgeroepen, alsof er een 1 op 1 gelijkenis was tussen Fink en mijn voorbeeld.’ Zelf moet hij er niet aan denken om in termen van pathologie over zijn hoofdpersoon te spreken. ‘Als je, zoals Fink, voor je leven vecht is het logisch dat je elk gevoel voor verhoudingen verliest. Je moet dan wel extreem zijn. De eisen van goede smaak gelden dan niet. Wie in gevecht is en ’s nachts niet kan slapen, kan zich geen goede manieren veroorloven.’
Toen Walser mij eenmaal over de ontvangst van zijn boek begon te vertellen, kon hij, zo leek het, zijn verbazing nog altijd niet onderdrukken. Hij betreurde het, zei hij, dat de man die voor zijn boek model heeft gestaan nu de inzet werd van persoonlijke polemieken. Toch had hij niet de indruk dat hij er veel spijt van had aan zijn boek te hebben meegewerkt. Een paar weken geleden was hij nog een middag op bezoek geweest en hij had toen dertig gesigneerde exemplaren van het boek gevraagd om aan zijn vrienden uit te delen. Martin Walser: ‘Dat zou hij niet hebben gedaan als hij niet was ingenomen met het resultaat.’
Voor Martin Walser stond trouwens van het begin af aan vast dat zijn model met de publicatie van zijn boek akkoord moest gaan. Hij was aan het project begonnen op voorwaarde dat hij volledig de vrije hand zou krijgen om alle gegevens naar eigen inzicht te vervormen, maar hij zou, zei hij, nooit iets hebben gepubliceerd zonder instemming van de man over wie het ging. ‘Dat zou te pijnlijk zijn geweest. Als hij na lezing had gezegd: helaas, dat kan niet, dan had ik het niet gedaan. Of ik had gekeken of we het later, als we allebei dood zijn, hadden kunnen laten uitgeven.’
Veel belangrijker dan de vraag of zijn model zich in het boek herkende, was voor Walser natuurlijk dat veel lezers zich erin bleken te herkennen. ‘Gelukkig lezen de meesten het nu als hun eigen geschiedenis,’ zei hij, ‘en niet als de mijne of die van Wirtz.’ Bij elke optreden dat hij sinds het verschijnen van zijn boek had gehad, was er wel iemand in het publiek opgestaan om te zeggen dat het zijn verhaal is, dat Finks Krieg beschreef. ‘Vorige maand op een conferentie van Duitse leraren in Frankrijk komt er aan het eind een man naar me toe met de woorden: ik ben al zeven jaar Fink.’
Het werd een mooie dag, daar in de tuin aan het meer. Walser’s vrouw had soep gemaakt en een lichte salade. En Martin Walser was aan het eind van ochtend de post gaan halen die in de bus lag. Hij las me een paar willekeurige nieuwe brieven voor. Grote enveloppen vol klein leed. ‘Ik kan het al bijna niet meer lezen,’ zei hij. ‘Mijn kasten en archieven zitten vol met dit soort documenten van mensen die lijden, uit het leger, de industrie, het onderwijs, overal vandaan.’
Voor Martin Walser, die sinds zijn debuut in 1955 al een kleine twintig romans had gepubliceerd, en er nog bijna net zoveel zou bijschrijven, was het de tweede keer dat hij een boek op een werkelijk gebeurde geschiedenis baseerde. In 1993 publiceerde hij zijn vijfhonderd bladzijden tellende Die Verteidigung der Kindheit, dat nog altijd als één van de belangrijker naoorlogse Duitse romans wordt beschouwd. Ook voor dit boek had hij zich in een bestaande figuur verdiept. In 1988 had hij een pakje kaarten en brieven gekregen, geschreven door iemand die net overleden was. Toen Walser de brieven las, ontdekte hij dat ze allemaal aan een moeder waren gericht. Omdat hij altijd nog eens over zijn eigen verhouding tot zijn moeder wilde schrijven, greep hij de gelegenheid aan om meer over de man te weten te komen.
‘Ik heb andere figuren nodig om te kunnen schrijven wat mij kwelt of verontrust”, zei Martin Walser. ‘Ik kan niet goed over mezelf schrijven. Dat is me te pijnlijk. Over anderen kun je radicaler zijn. Vergelijk het met een kind dat met poppen speelt. Als een meisje een van haar poppen tot roverhoofdman maakt en een andere tot prinses, kan ze daarmee veel meer over zichzelf zeggen dan zonder poppen.’
Martin Walser merkte dat de grote tragiek van de briefschrijver was, dat hij zich nooit van zijn jeugdjaren in het Oosten van Duitsland had kunnen losmaken. Na de oorlog en na de Duitse deling was hij in West-Duitsland gaan wonen, maar omdat een deel van zijn familie in Oost-Duitsland was gebleven ondervond hij dagelijks de verscheurde situatie waarin zijn land zich bevond. Als reactie daarop cultiveerde hij op een bijna ziekelijke manier zijn eigen levensgeschiedenis.
Martin Walser vertelde me hoe zijn laatste roman rechtstreeks uit zijn eerdere project was voortgevloeid. Voor het schrijven van Die Verteidigung der Kindheit had hij contact gezocht met mensen die zijn model van nabij hadden meegemaakt en hij was daarbij terechtgekomen in Wiesbaden, waar zijn hoofdpersoon ambtenaar bij de deelstaat Hessen was. Daar ontmoette Walser een man die hem buitengewoon goed hielp. Die Verteidigung der Kindheid werd aan hem opgedragen, maar pas daarna ontdekte hij waarom hij zoveel tijd voor hem had gehad. De man was in een diepgaande juridische strijd verwikkeld. In afwachting van de uitslag was hij op non-actief gesteld. Toen Walser hem een exemplaar van zijn roman kwam brengen, zei de man tot zijn verbazing: ‘En nu is het mijn beurt.’
Wat Martin Walser in zijn geval aansprak was dat het ging om figuren uit de politieke sfeer, die te maken krijgen met het lijden van iemand. ‘Hoe gebruiken zulke mensen iemand, om hem vervolgens weer te laten vallen als ze hem niet meer nodig hebben?’
Het werken aan wat Finks Krieg zou worden, bleek voor Walser aanmerkelijk inspannender dan het schrijven van het eerste boek. Walser was er zelfs geruime tijd ziek van geweest. ‘Het was zo kwellend. Twee jaar lang heb ik de zaak uitgezocht en genoteerd, zonder dat ik er op kon reageren en zonder dat ik wist wat er uit zou komen. Dat is erg lang op mijn leeftijd. Ik werd er nerveus en verkrampt van. Bij Die Verteidigung der Kindheit ging het om de liefde van een zoon voor zijn moeder en om de gevolgen van de Duitse deling. Maar hier ging het om lijden door machtsmisbruik. Dat is zo veel rauwer.’
Anders dan de echte ambtenaar die tot na zijn pensioen strijdbaar is gebleven, trekt Walsers ambtenaar Fink zich aan het eind van het boek in een klooster terug. Hij schrijft een hoog gestemd manifest waarin hij zich ondubbelzinnig over de situatie in het Duitsland van na de oorlog uitlaat. Het boek krijgt dan plotseling iets heel grimmigs. Een van de stellingen die Fink poneert is dat de Duitsers van zijn generatie door de oorlog voorgoed zijn aangetast. Duitsers die nu worden geboren, zo denkt hij, krijgen het ‘beter zijn’ bij hun geboorte mee, maar voor zijn eigen generatie geldt dat niet: ‘(-) de manier waarop mijn vader uit de verloren oorlog terugkwam, en hoe wij deze oorlog sindsdien steeds weer opnieuw en steeds verschikkelijker verliezen, dat is, geloof ik, bepalend voor hoe ik op prikkelingen reageer.’
Fink ziet de Duitsers om hem heen als geboren, of in ieder geval vroeg geschoolde verliezers, en verliezers, weet hij, hebben geen waardigheid. Alleen winnaars kunnen aan iets waarde geven: ‘Daarom moet je winnen. Win je niet, dan is alles wat je maakt en doet stront, waardeloos.’
Achteraf had Martin Walser zich afgevraagd of hij dit slot wel zo in zijn boek had moeten opnemen. Sommige lezers, zoals de SPD-woordvoerder Peter Glotz (‘mijn politieke zedenmeester’), bleken het te hebben aangegrepen voor een felle aanval op zijn persoon. Glotz beschuldigt hem om dit soort zinnen nu van ‘dumpf deutsche Fieberphantasieen’.
Walser voerde zulke reacties terug op de Duitse neiging om in romans altijd een boodschap te willen ontdekken. Maar hij vroeg zich ook af of hij het zijn lezers niet te makkelijk heeft gemaakt om Fink in een bepaalde Duitse traditie te plaatsen. ‘Goed, ik heb het geschreven, maar ik zie nu dat ik het in het Duitsland van nu beter niet had kunnen publiceren.’
Toch vond Martin Walser Duitsland als thema voor een schrijver te belangrijk om te negeren. Nadat hij het Duitse verleden in het begin van zijn schrijverschap ’te belastend’ had gevonden om er zich mee in te laten, kon hij er toch niet omheen dat Duitsland iets voor hem betekende. ‘Ik zou me ook liever met iets anders bezig houden, maar als je zoals ik de jaren 1933 tot 1945 hebt meegemaakt, kun je niet vanuit de familiekring in één keer in het internationale springen. De Duitse identiteit is geen jas die je even kunt uittrekken. Daarom voel ik me gedwongen me er mee bezig te houden.’
Walser was in de jaren negentig een veel gevraagd spreker over het Duitse vraagstuk, waarbij hij zich steeds vaker de kritiek van links op de hals haalde. In zijn in 1994 verschenen essaybundel Vormittag eines Schrifstellers citeerde hij Botho Strauss die schreef: ‘Geen Duitsland gekend tijdens mijn leven./ Alleen maar twee vreemde staten, die mij verboden,/ in naam van een volk om Duitser te zijn./ Zoveel geschiedenis, om zo te eindigen?’
Zijn werk aan de roman Die Verteidigung der Kindheid, zo vertelde hij me, maakte hem voor het eerst duidelijk hoe absurd de Duitse naoorlogse geschiedenis eigenlijk is. ‘Ik zag hoe toekomstige generaties een deling werd opgedrongen, zonder dat zij aan de oorzaak daarvan schuld hadden.” Zijn toen nog omstreden opvatting dat Duitsland één land was, voert hij nu terug op zijn ‘gevoel voor geschiedenis’. Dat werd hem niet in dank afgenomen. ‘Ik word uitgelachen. Ze zeggen: denken kan hij niet, hij heeft alleen maar zijn gevoel. Alsof er twee verschillende soorten mensen zijn.’
Om zich Duits te kunnen voelen, zei Walser, was het voldoende om één Duitse jeugd te hebben gehad. ‘Als je van mijn generatie bent, doe je zoveel ervaringen op die je later bepalen. Die horen bij je constitutie en daar moet je dan ook blijk van geven. Ik laat me niet beperken door wat de politieke correctheid voorschrijft. Ik heb als kind twee Saksische schrijvers gelezen, Karl May en Friedrich Nietzsche, maar toen ik in de tijd van de DDR hun graf wilde bezoeken, was dat er niet. Dat is toch absurd.’
De ambtenaar die voor Finks Krieg model heeft gestaan zou dit soort opmerkingen wist Walser, nooit uit zijn pen zou hebben gekregen. Die was daarvoor altijd veel te veel ambtenaar gebleven.
Ook de reflectie die Martin Walser hem in de loop van het boek toedichtte, zou hij volgens zijn auteur nooit hebben opgebracht. ‘Ik heb die ontwikkeling niet bewust gepland. Het bespiegelende dat geleidelijk over Fink komt is voortgekomen uit de dialectiek van het schrijven. Ik verdroeg het eenvoudigweg niet om het hele boek door in Fink opgesloten te blijven. Ik ben wat dat betreft geen strateeg. Het boek heeft zich zelf geschreven en ik ben gevolgd.
Toen hij hier de laatste keer wegging, merkte ik hoe ver ik me in mijn boek eigenlijk van hem heb weggeschreven. Hij is nog steeds de ambtenaar Fink, zonder enige reflectie. Hij lijdt nog altijd. Hij is niet met mij mee in het klooster gegaan. Tijdens ons gesprek wilde ik hem de hele tijd laten meereizen, maar het lukte niet. De werkelijkheid is ook voor een schrijver onaantastbaar.’
Later zou ik Martin Walser nog geregeld terugzien, in Frankfurt, in Leipzig waar een ontbijt ter gelegenheid van zijn 75ste verjaardag was georganiseerd, maar ook in Amsterdam, waar hij met het klimmen van de jaren een geliefde gast begon te worden.
Dat ik er, als uitgever bij De Geus, al vrij snel na ons interview voor gezorgd had dat zijn boeken weer een Nederlandse uitgever kregen, droeg daar waarschijnlijk in niet geringe mate aan bij. Martin Walsers eerste boek bij ons was Ein springender Brunnen, een autobiografische roman waarin hij zijn jeugd in het nationaal socialistische Zuid Duitsland beschreef vanuit het perspectief van het kind dat hij was geweest en dat werd gelukkig meteen een bescheiden bestseller.
Ook dat boek werd meteen weer onderwerp van hevige controverses. In Duitsland leverde het hem onder meer het verwijt dat hij de slachtoffers van het nazi-regiem in zijn verhaal had weggelaten.
Maar daar ging het hem nu juist om, vond hij zelf. Hij wilde in Ein springender Brunnen laten zien hoe voor mensen in de provincie vaak alleen de fascinerende kanten van het nationaal socialisme bestonden. Hoe de slachtoffers daar steeds weer buiten beeld bleven, was juist het thema van zijn boek. Walser wilde ook niet mee doen, zei hij later in een interview, aan de Auschwitz-pflicht die na de oorlog de Duitse literatuur beheerst had. Maar dat wilde natuurlijk niet zeggen dat hij het bestaan van de vernietigingskampen ontkende. Had hij in zijn jonge jaren niet zelf als een van de eersten de Duitse schuld naar voren gehaald?
Ik kon daar wel begrip voor opbrengen, ook toen hij dit standpunt bij zijn dankrede na het aanvaarden van de Duitse Vredesprijs nog eens stevig bevestigde. Een schrijver heeft recht op zijn eigen jeugd, en die mag je hem niet afnemen. In zijn volgende roman die bij ons verscheen, De levensloop der liefde, uit 2001, schreef Martin Waler dan ook royaal: ‘Mit herzlichem Dank für Behütung und Beschirmung‘.
Daarna verliet ik De Geus, om naar uitgeverij Meulenhoff te gaan, en begon ons contact wat te verwateren.
Martin Walser begon toen ook moeite te krijgen met het correct onthouden van mijn naam, merkte ik. ‘Für Jan, wie immer!‘ was een van zijn laatste opdrachten in een Nederlandse vertaling bij De Geus, Een ogenblik van liefde uit 2004.
Het interview waarop dit stuk is gebaseerd, verscheen oorspronkelijk in NRC Handelsblad van 5 juli 1997