Geaarde kunst? Bij een zelfportret van de Tielse schilder Johan Ponsioen (1900-1969)
Door Reinjan Mulder
Met een lichte schok herkende ik het portret. Op de omslag van het deze week verschenen boek Geaarde kunst, een catalogus bij de gelijknamige tentoonstelling in het Arnhems Museum, was een van de bekendste en ook mooiste zelfportretten van de Tielse schilder Johan Ponsioen afgebeeld. Een enigszins magisch-realistisch doek uit 1940, dat kort na zijn voltooiïng in bezit van de gelijkgeschakelde overheid kwam.
Ik ken Johan Ponsioen (1900-1969) uit de tijd dat ik in Tiel op het Gymnasium zat. Hij was actief in de kunstenaarsverenigingen waarvan mijn vader lid was en had, 63 jaar oud, in 1963 nog mijn portret geschilderd, een sympathiek kinderportretje dat nu in het bezit van het Tielse (RSG) Schoolmuseum is. Mijn vader, zelf schilder, vond het leuk zijn kinderen ook eens door iemand anders dan zichzelf te laten vereeuwigen, en Ponsioen was in de Betuwe van mijn jeugd een van de weinige schilders van naam.
Ook de term ‘geaarde kunst’ ken ik, helaas, maar uit een heel andere periode. Het afgelopen jaar heb ik me noodgedwongen nogal uitvoerig met de kunstopvattingen van de Kultuurkamer moeten bezighouden, een nationaal-socialistische instelling die gedurende de Tweede Wereldoorlog de Nederlandse kunst in een nazistische richting probeerde om te buigen. Die richting werd door de leiders ervan als ‘geaarde kunst’ aangeduid, en wat de Duitse bezetter en de met hen collaborerende Nederlanders daarmee bedoelden, was een kunst die nauw met het ‘eigen volk’ en de Nederlandse ‘volksaard’ verbonden was. Volkseigen, geaarde kunst, moest er in de nazi-tijd gemaakt worden, in tegenstelling tot de ‘ongezonde’, ‘ontaarde’ kunst (Entartete Kunst) van de moderne en vaak abstracte schilders en van schilders met joodse, Aziatische of negroïde wortels.
Behoorde Johan Ponsioen ook tot die richting? Zijn portret vertoonde onmiskenbaar verwantschap met de schilder Pyke Koch, een overtuigd NSB’er in die tijd, maar meer schilders in de jaren dertig en veertig werkten in zijn stijl, en die waren lang niet allemaal het nationaal-socialistische gedachtegoed aangedaan. Iemand als Wim Schuhmacher, ook wel aangeduid als magisch realist, moest niets van de nationaal-socialisten weten, wist ik van zijn dochter, en ook het werk van Carel Willink, op wie sommige NSB’ers zo dol waren, paste nauwelijks in hun, in wezen optimistische wereldbeeld.
Gelukkig kon de tekst in het boek me al snel gerust stellen. Aan het begin van de oorlog, in 1940, hadden de nieuwe Duitse machthebbers royaal Nederlandse kunst aangekocht, maar de commissie die over die aankopen besliste, zo las ik, was toen nog niet door de NSB gelijkgeschakeld. Dat gebeurde pas later, toen het hele kunstbeleid van het Departement van Volksvoorlichting en Kunsten (DVK) en de Kultuurkamer door NSB-schilders als Ed. Gerdes en Jan van Anrooy in ‘geaarde’ richting werd bijgesteld.
Ik schreef op deze plek al eerder over Johan Ponsioen, naar aanleiding van een fraai familieportret van hem dat ik in de failliete boedel van de DSB-bankier Dirk Scheringa had aangetroffen. Wat me op dat schilderij onder meer aansprak was het jongetje. Niet dat dit nu zo mooi geschilderd was. Het had eerder iets stijfs. Maar het had een intrigerende, naïeve manier van kijken waar ik, zo merkte ik, nogal door geobsedeerd werd. Met die helder blauwe ogen, en dat wulpse, bijna vrouwelijke mondje… Herkende ik er iets in? Mijn eigen portret?
Toen mijn eigen portretje vijf jaar geleden bij een verhuizing weer boven water kwam, had ik lang en bevreemd naar die blauwe ogen zitten kijken. Was ik dat? Of was het eerder een Ponsioen-jongetje dat hij geschilderd had? Toen ik eenmaal het familieportret uit het Scheringa-museum had gezien, begon ik daar steeds meer van overtuigd te raken.
Eén ding was zeker: ik was het niet op het groepportret in het Scheringa-museum. Het moest eerder zijn geschilderd dan mijn portret, toen Ponsion nog in het magisch-realistische genre werkte.
Bovendien was dit jongetje nog lang geen veertien.
Toen ik eenmaal langer naar het schilderij keek, viel me nog iets op. Dat was een serene, licht wanhopige sfeer, die uit het bijna middeleeuwse doek naar voren kwam. Als je, zoals ik, als jongetje elke woensdagmiddag een paar uur stil op een stoel moet zitten voor een gezellig keuvelende schilder, dan zou je toch toch wel moeten weten wie hij was. Was Ponsioen zo’n wanhopig mens geweest?
Ik herinnerde het me niet.
Toen schoot me te binnen dat ik Johan Ponsioen wel eens een bewonderaar, sommige zeiden een epigoon, van de schilder Dick Ket had horen noemen. Hij had na Kets dood ook contact met de familie Ket gezocht. En Dick Ket kon een behoorlijke tobber zijn, wist ik. Stond Ponsioens atelier, een omgebouwde slaapkamer, in die dagen dat ik poseerde ook niet vol met dezelfde stilleven-elementen die je in het werk van Dick Ket tegenkwam: een emaille schaal, een wit kommetje, een stoffige kruik? Tekenen van vergankelijkheid, die nog eens werden versterkt door de licht gemaniëreerde stijl die Ponsioen zich, net als Dick Ket, had eigen gemaakt.
Nu ik beter keek zag ik dat ook de manier van kijken van de man op dit familieportret, door zijn ooghoeken, en zijn rare, lange vingers wel door Dick Ket geschilderd zouden kunnen zijn. En ik begreep ineens dat het misschien wel het werk van Dick Ket was, dat ik in het schilderij van Johan Ponsioen herkende. Meer dan mijn eigen portretje.
Wat ik me achteraf realiseerde, was wat een vreemde, maar ook onvergetelijke ervaring het voor de Tielse gymnasiast die ik aan het begin van de jaren zestig was, moet zijn geweest, om weken lang in zo’n serene, bijna vooroorlogse sfeer te zijn ondergedompeld.
De afgelopen tijd heb ik naar aanleiding van mijn eerdere stukken weer contact gekregen met een zoon van Johan Ponsioen, Igno. Hij heeft zojuist samen met anderen een tentoonstelling met portretten van zijn vader in Tiel ingericht. Ik mailde hem al een paar keer over de schrik die mij beving over de omslag van de Arnhemse catalogus en hij schreef me zojuist deze mail, die ik hier – met zijn instemming – graag citeer:
‘Beste Reinjan,
Dank voor je psychologische en historiserende beschouwing bij het werk van mijn vader, in het bijzonder dat uit die problematische tijd.
Het is juist en belangrijk dat je mijn vader schildert als een persoon die niet begiftigd was met een van blijmoedigheid overlopend karakter. Niet dat hij depressief was, maar toch… Zijn karakteraanleg, in combinatie met de Grote Depressie, die het gezin van zijn ouders in armoede dompelde en de daarop volgende oorlog maakte hem tot wat hij was. Hierdoor voelde hij zich -denk ik- meer aangetrokken tot het meer naar somberder aardkleuren neigende Duits/Hollandse impressionisme dan naar haar vrolijker, luchtiger Franse evenknie. En in Berlijn en Parijs was Het, zoals je weet, toen te doen.
Dit betekende niet in de minste mate dat hij enige sympathie voelde voor de toenmalige Duitse politiek; integendeel. Zijn stillevens uit die tijd met de onbereikbare eieren achter prikkeldraad, de lege emaillen schalen, de schedels van roofdieren (voorstellende het Duitse monster, evenals een onlangs boven water gekomen prachtig angstwekkend stilleven getiteld de ‘Vogelverschrikker’ (ook de bezetter voorstellend), de stillevens met paddestoelen (als metafoor voor verderf) en de speelkaarten (hoe loopt dit af?) waren allemaal stille protesten tegen de bezetter.
Mw. Windhausen, conservator van het Gemeentemuseum in Arnhem, duidt de duif op het door jou behandelde grote familieportret als een Vredesduif, met wie het helaas niet goed afloopt. Dezelfde mevrouw, die een familielid heeft gehad dat ook lid was geworden van de kultuurkamer, vertelde mij het belangwekkende gegeven dat je als lid van Arti et Amicitiae indertijd méér moeite moest doen om géén lid te worden, dan ingelijfd te worden.
De politieke integriteit van mijn vader wordt verder ondersteund met het gegeven dat de door de Duitsers in 1943 afgezette Tielse burgermeester Cambier van Nooten – die toen vervangen werd door een pro-Duitse mijnheer – na de oorlog, terug op zijn post, diverse tentoonstellingen van mijn vader geopend heeft.
‘Een Vandaag’ dreigde mij – volgens MW Windhausen – ook te vragen voor een interview maar dat durfde ik niet aan, wetend dat ik mijn – weinige – TV-optredens niet geweldig vond, terwijl ik toen over iets sprak waar ik wel een behoorlijke dosis kennis over had, nl. mijn vak.’
Tot zover de reactie van Igno Ponsioen. LEES MEER…
Het eerdere stuk over Johan Ponsioen, dat in dit stuk is verwerkt, verscheen op www.galeries.nl en daarna – licht bewerkt – in Das Zahngold.
In het Tielse streekmuseum begint dit weekend – geheel toevallig – een tentoonstelling met portretten van Tielenaren door Johan Ponsioen.
Het programma EenVandaag zal maandag 16 februari aandacht besteden aan de tentoonstelling in Arnhem en ook aan de omstreden Betuwse NSB-childer Jan van Anrooy van wie daar werk hangt.
De rijk geïllustreerde catalogus van ‘Geaarde Kunst’ is een uitgave van Uitgeverij Waanders/De Kunst, en is in Arnhem te koop voor € 19,95.
Op 2de Pinksterdag heb ik de tentoonstelling nog net kunnen bezoeken. Het was zeker de moeite waard maar ik ging toch met wat vragen naar huis.
Er werd een heel goede rondleiding gegeven die begon met de vraagstelling wat men vond van de vormgeving van de teksten op de muur. De meesten vonden het niet zo geweldig, waarop de rondleidster zei dat het ook juist de bedoeling was om deze tentoonstelling ‘een beetje ongemakkelijk te ondergaan’.
Daar is de tentoonstelling zeker in geslaagd en zeker door de uitgave van een catalogus met een zelfportret van Johan Ponsioen op de voorkant. Maar hoewel er op zaal vermeld wordt dat deze man zeker niet beticht kan worden van NSB sympathieën en zijn schilderijen iets heel anders belichten dan de Kultuurkamer voor ogen stond, wordt Ponsioen toch en ten onrechte gebruikt als uithangbord van de tentoonstelling.
Het gaf me een ongemakkelijk gevoel toen de rondleidster de catalogus toonde, die was uitverkocht. Op mijn opmerking dat ik het wel vreemd vond, zei ze dat er overleg was geweest met de familie. Ervoor of erna? Dat wist ze niet.