Een boottochtje met de dochters van Nescio: ‘Pappie hield van kijken, kijken, kijken…’
Reinjan Mulder herinnert zich hoe in 1996 tijdens een boottochtje over de Vecht het eerste exemplaar van Nescio’s ‘Verzameld Werk’ aan de toen nog levende dochters van de in 1961 overleden schrijver werd overhandigd. ‘Pappie had een moeilijk leven, maar door te kijken wist hij hoe hij zich van alles los kon maken.’
Door Reinjan Mulder
Ze waren uiteindelijk toch allemaal gekomen, de kinderen en kleinkinderen van de schrijver Nescio – voorzover ze tenminste nog in leven waren. ‘Moet het echt?’ hadden ze aan kleindochter Atie Blok-Boas, de voorzitter van het ‘ervenberaad’ gevraagd, toen ze hoorden dat er een boottochtje over de Vecht was georganiseerd om de verschijning van het Verzameld Werk te vieren.
‘Ja, het moet,’ had Atie gezegd – en achteraf had niemand spijt gehad. De twee dochters Miep en Nellie niet, die al 86 en 88 waren en de hele tocht vrolijk op het achterdek herinneringen aan ‘pappie’ bleven ophalen. En ook de kleinkinderen met hun aanhang amuseerden zich, zo te zien. Samen met het personeel van de uitgeverijen Van Oorschot en Nijgh & Van Ditmar, de drukkers, de binders en de bezorgers voeren ze met een kalme gang door het landschap dat Nescio, pseudoniem van J.H.F. Grönloh, als ‘zijn gebied’ beschouwde. Tientallen keren moest hij hier voor en na de oorlog gewandeld hebben.
Als hij er zelf bij was geweest, zei een van zijn dochters, had hij iedereen waarschijnlijk gevraagd zijn mond te houden, omdat hij wilde ‘kijken’. Want net als ‘de uitvreter’, uit de gelijknamige novelle, deed de schrijver zelf niets liever dan dat. ‘Kijken, kijken, kijken, zo zou hij hier gezeten hebben. Hij moest altijd even iets wegslikken om van binnen van J.H.F. Grönloh Nescio te maken.’
Voor bezorgster Lieneke Frerichs, die ook mee was, was met de verschijning van het Verzameld Werk eindelijk de periode van lezen en selecteren afgesloten. Achttien jaar eerder al was ze voor het Letterkundig Museum in Den Haag aan een inventarisatie begonnen van de la met ongepubliceerd materiaal die Nescio na zijn dood in 1961 had nagelaten. Wat iedereen natuurlijk gehoopt had, dat ze nog een verhaal zou vinden van het niveau van De uitvreter en Titaantjes, was niet uitgekomen. Maar, zo vertelde ze, ze had wel veel meer inzicht gekregen in de manier waarop het al bekende werk tot stand is gekomen. Uit de honderden handgeschreven velletjes was haar gebleken dat er van ‘De uitvreter’ verschillende voorstadia waren geweest waarin de schrijver kennelijk was vastgelopen. Er waren ook gedeelten die Nescio geschikt voor publicatie had bevonden, maar die hij op verzoek van de toenmalige Gids-redactie had geschrapt. En dan waren er nog de diverse varianten.
Frerichs vermoedde dat Nescio alles steeds bewaard had door de emotionele binding met de tijd waarin zijn werk tot stand was gekomen. ‘Hij moet erg aan die papiertjes gehecht zijn geweest.’ Nadat ze in 1990 op de ontstaansgeschiedenis van het verhaal De uitvreter was gepromoveerd, was ze samen met de neerlandici Enno Endt en A.L. Sötemann aan een selectie van teksten begonnen die in een verzameld werk konden worden opgenomen. Het publiek waar ze zich op richtten waren de genteresseerde lezers die het leuk zouden vinden meer over de ‘Titaantjes’ en ‘Japi’ te lezen, zonder terug te schrikken voor onvoltooide verhalen. ‘Nescio is gelukkig een schrijver geworden,’ dacht ze, ‘van wie men het niet erg vindt als een verhaal niet af is.’
Aan de hand van het Verzameld Werk is nog altijd goed na te gaan hoe Nescio heeft gezocht naar een manier om zijn verhalen te vertellen. ‘Je kunt zien hoe hij vaak de constructie kiest van twee mensen die met elkaar praten,’ zei Frerichs me. Daaruit mag je afleiden dat het een fictieve constructie is, die hij nodig heeft om een verhaal op gang te laten komen. Bij het schrijven kon hij zich zo in twee figuren splitsen. Veel mensen zijn geneigd om alles wat Nescio schreef autobiografisch te duiden, maar dat is niet zo.’
Hoewel de familie bij de selectie van het materiaal een veto-recht had, hebben ze daarvan nauwelijks gebruik gemaakt. Er is wel eens onenigheid geweest, maar uiteindelijk kregen de bezorgers bijna altijd hun zin. De enkele keer dat iets niet in het boek kwam, was dat volgens Frerichs omdat het ’te onnozel’ zou zijn geweest: ’tekstjes waar wij zelf ook al over twijfelden’.
Het enige waar de familie principieel in was waren de brieven. Uit de brieven die bewaard zijn gebleven is alleen geciteerd voorzover ze het literaire werk verduidelijken en aanvullen. Het voorstel om ook nog een brievenuitgave te maken werd afgewezen. Voorlopig vonden de erven het wel weer genoeg.
Het Verzameld Werk begint met de verhalen zoals ze destijds gepubliceerd en klassiek geworden zijn. Lieneke Frerichs vond deze versies ook nog altijd de beste en ze vermoedde dat Nescio zelf ze ook de beste had gevonden. ‘Toen De Gids vroeg De uitvreter te bekorten was hij een beginnend schrijver. Het oorspronkelijk door hem ingestuurde manuscript was inderdaad nogal lang en het had niet zo’n duidelijke hoofdstukstructuur als het nu heeft.’
Het ‘natuurdagboek’ dat Nescio van 1946 tot 1955 bijhield, een nauwkeurig verslag van zijn tochtjes door Nederland, was na lange discussies integraal in een niet los verkrijgbaar, afzonderlijk deel van het Verzameld Werk ondergebracht. De erven hoopten met het opnemen van deze tekst te bereiken dat er lezers zouden zijn die Nescio’s tochtjes met het boek in de hand zouden nalopen en nafietsen. Eigenlijk, zei kleindochter Schoontje Boas me, had zij het liefst een goedkope en handzame editie van de tekst laten maken, met kaartjes en routebeschrijvingen. Maar dat wilden de verzamelde uitgevers niet. Waarschijnlijk, dacht ze, waren zij bang dat dit ten koste van de – veel duurdere – dundrukeditie zou gaan.
Toen de boot even boven Breukelen gekeerd was, vertelde dochter Miep hoe haar vader zich aan het eind van zijn leven vreselijk kwaad kon maken over de teloorgang van de stad en het landschap zoals hij zich dat van vroeger herinnerde. Hij moest daarover, zei ze, vele brieven naar het Algemeen Handelsblad hebben gestuurd, die nooit werden geplaatst.
‘Pappie was een onmogelijke man.’ aldus Miep Boas.
Nellie: ‘Ik dacht dat we niet uit de school mochten klappen.’
Miep: ‘Maar hij heeft ons het besef van geluk gegeven. Altijd moest je van hem blijven staan. Altijd moest je kijken. Ik heb daar later veel geluk door gekend. Hij had een moeilijk leven, maar door te kijken wist hij hoe hij zich van alles los kon maken.’ Even later: ‘Het was mijn moeder die hem aan de gang heeft gehouden. Als hij weer een inzinking had was zij het die hem er boven op hielp.’
Nellie: Ze had het tegenover ons altijd over pappie’s boekje.’
Miep: ‘Ik heb het een keer zonder iets te zeggen van de schoolbibliotheek geleend en toen aan de juffrouw, juffrouw Van Gent, gevraagd wat zij ervan vond. Juffrouw Van Gent vond het nogal grof. Toen ik dat aan mijn vader vertelde, had hij daar wel plezier van.’
Naschrift: Een verslag van het Nescio-boottochtje verscheen eerder in NRC Handelsblad van 4 september 1996.
Een week later, op 13 september 1996, schreef ik in het supplement Boeken van die krant nog een beschouwing over de editie-geschiedenis van Nescio’s werk. Daarin maakte ik een ernstige vergissing, herinner ik me, die me door Lieneke Frerichs zwaar werd aangerekend, maar nu ik het stuk tussen Nescio’s boeken in mijn boekenkast terugvind, heb ik geen idee meer wat die vergissing was.
Wie helpt me?
R.M.
Door Reinjan Mulder
‘Ze zeggen dat ik er nooit kom als ik niet een roman schrijf. Geen schetsen, maar een roman. Allo dan maar. Ik heb nu iets in m’n kop, dat me wel lijkt.’ Dat schreef Nescio, pseudoniem van J.H.F.Grönloh, in een notitie van 30 december 1918. Hij had al een duidelijk idee hoe zijn eerste roman er uit zou zien. Het zou een liefdesgeschiedenis moeten worden, natuurlijk. ‘De kopers willen een geschiedenis en ik wil van alles zeggen, dat in me ronddraait. Ik denk dat we allemaal tevreden zullen zijn.’
De roman is er, zoals we weten, nooit gekomen, en Nescio is ook nooit helemaal tevreden geworden. Maar de kopers hebben inmiddels geen klagen. De verkoop van het vorige week verschenen Verzameld Werk van Nescio met meer dan duizend bladzijden oorspronkelijk werk van de in 1961 overleden schrijver heeft alle records gebroken. Voordat het boek was verschenen waren bij voorintekening al bijna vierduizend exemplaren verkocht. Alleen al in de winkel van Amsterdamse boekverkoper Ko van Leest lagen het afgelopen weekend honderdtwintig prijzige boeken op hun kopers te wachten.
Volgens een van Nescio’s uitgevers, Wouter van Oorschot, is dit een unicum in de uitgeefgeschiedenis. Normaal verkoopt hij van bijzondere uitgaven bij voorintekening een paar honderd exemplaren. Nescio’s andere uitgever, Vic van de Reijt van Nijgh & Van Ditmar, weet zich te herinneren dat van het Verzameld Werk van Bordewijk van tevoren ruim duizend stuks werden verkocht. En als Nescio nu nog heel lang onverkrijgbaar was geweest – maar nee: de paperbackeditie van Nescio’s belangrijkste werk, de bundel De uitvreter/Titaantjes/Dichtertje/Mene Tekel, wordt door Nijgh elk jaar trouw herdrukt.
Des te schrijnender is het om nu in het Verzameld Werk te lezen hoe veel moeite Nescio tijdens zijn leven heeft gedaan om zijn werk verkrijgbaar te laten zijn. In het commentaar aan het eind van het eerste deel geeft de bezorgster Lieneke Frerichs een treurig makend overzicht van de publicatiegeschiedenis van de verhalen. Veel uitgeverijen zijn in de loop der jaren in Nescio genteresseerd geweest – zijn beperkte oeuvre heeft in de loop van deze eeuw maar liefst vijf uitgevers gehad – maar erg hard hebben de meeste niet gelopen voor hem. Tijdens een boottochtje over de Vecht met de familie van de schrijver citeerde Vic van de Reyt vorige week de klaagzang die Nescio in 1946 aan zijn voorganger schreef nadat die weigerde De uitvreter te herdrukken: ‘De verkiezingen zijn nu voorbij, en alle boeken zijn nu zowat herdrukt. De Camera (al twee maal), ouwerwetse boeken als De kleine Johannes, zelfs de Handleiding voor den Glazenmaker enz. Gaarne zal ik van u vernemen of u er thans voor voelt, tot een herdruk van mijn boekje over te gaan.’
Nescio wees erop dat er naar zijn idee sinds de bevrijding nooit belangstelling voor zijn werk was geweest: ‘het valt mij enigszins moeilijk, deze situatie aan te zien.’
Over de uitgave van nieuw werk hoefde de schrijver tegenover Nijgh & Van Ditmar al helemaal niet te beginnen. In 1942 had hij uit zijn verspreide schetsen een selectie voor een tweede boek gemaakt, dat in 1961 in gewijzigde vorm onder de titel Boven het dal zou verschijnen, maar die wilde zijn uitgever aanvankelijk niet eens inzien. Een dergelijke uitgave, schreef hij bits, zou door ‘papierschaarste’ ondenkbaar zijn.
Gelukkig hadden de schrijvers Fred Batten en Adriaan Morriën, geïnspireerd door de ideëen van Forum, in 1946 meer oog voor de betekenis van Nescio. Voor De Bezige Bij zetten zij na de oorlog samen met de boekhandelaar A.A. Balkema de reeks ‘Het Zwarte Schaap’ voort, en zij vroegen de inmiddels gepensioneerde schrijver of hij geen korte tekst voor hen had.
Nescio had bij zijn eigen uitgever inmiddels genoeg meegemaakt om daar, zij het voorzichtig, op in te gaan. En hij was zakenman genoeg om zich duur te verkopen. Verder dan drie verhalen uit Boven het dal wilde hij voorlopig niet gaan, schreef hij, maar: ‘Wij kunnen elkaar thans in zaken leren kennen.’
De herwaardering die door Morriën en Batten werd ingezet, zou van korte duur zijn. Hoewel de drie verhalen onder de titel Mene tekel goed werden besproken en verkocht, belandde de herdruk in de ramsj. Tijdens het boottochtje op de Vecht vertelde Nescio’s dochter Miep Boas-Grönloh hoe haar vader in die dagen thuiskwam. ‘Nu ben ik echt beroemd,’ moet hij hebben geroepen, ‘ik lig voor een dubbeltje bij de Slegte’.
Nescio zelf vond zijn kortere schetsen het meest geschikt voor nieuwe lezers die zijn andere werk nog niet kenden. Over ‘De uitvreter’, ‘Titaantjes’ en ‘Dichtertje’ schreef hij in 1943 op een bewaard gebleven fiche: ‘das kommt nur einmal, das kommt nicht wieder’. Maar daarna schreef hij: ‘Wilt u mijn werk laten lezen aan iemand die er nog niets van kent, geef hun dan eerst dit boekje (het latere Boven het dal, R.M.) in handen.’
Het zou nog tot 1961 duren voor de door Nescio in de oorlog verzamelde losse schetsen als boek werden uitgebracht. Toen Nijgh & Van Ditmar in 1954 eindelijk tot een herdruk van De uitvreter... overging, besloot men daar om de door de Bezige Bij verramsjte verhalen uit Mene Tekel eraan toe te voegen, maar in het hele manuscript waaruit ze afkomstig waren was nog niemand geïnteresseerd.
Hoe uitgever Geert van Oorschot ten slotte toch besloot om wat met de voor een deel al in de vorige eeuw geschreven tekst te gaan doen, schetst Lieneke Frerichs in haar verantwoording. Het is een ontluisterend verhaal dat een goede indruk geeft van de Nederlandse uitgeversgewoonten uit die tijd. Tot voor kort werd uitgegaan van een versie die ooit door Geert van Oorschot in de wereld moet zijn geholpen. Mevrouw Grönloh zou in die versie in 1956, tijdens een van de vriendschappelijke bezoekjes van de uitgever, een paar notitieboekjes aan hem hebben laten zien. Op Van Oorschots vraag of er niet nog meer was, zou ze een pakje te voorschijn hebben gehaald dat Nescio al in de oorlog had klaargelegd voor als hem iets overkomen zou. Van Oorschot zou dat toen meteen hebben willen uitgeven.
Lieneke Frerichs laat nu zien dat de oude Van Oorschot in deze versie zijn rol aanzienlijk belangrijker heeft gemaakt dan hij in werkelijkheid was. Op grond van mededelingen van Therese Cornips, die via haar man Chris van Geel met de schrijver bevriend was, toonde Van Oorschot zich aanvankelijk nauwelijks in Nescio geïnteresseerd. Nescio had Cornips gevraagd om een verhaal uit te tikken dat hij onder het pseudoniem ‘Innocens’ wilde publiceren en dit had ze aan Van Oorschot doorverteld. De uitgever zou toen een snelle blik op het typoscript hebben geworpen, en hebben gezegd: ”t Lijkt me niks.’
Pas toen Nescio’s vrouw en zijn dochter Miep later op zoek naar ander ongepubliceerd werk van de schrijver gingen ‘om hem uit zijn apathie te halen’, begon de stemming bij Van Oorschot op te klaren. Maar ook toen liet het boek nog altijd op zich wachten.
Pas zeer kort voor zijn dood, nadat familieleden, redacteuren en bezorgers, uitvoerig hadden overlegd wat wel en niet voor publicatie geschikt zou zijn, verscheen uiteindelijk Boven het dal en werd de herwaardering van de inmiddels bijna vergeten schrijver ingezet.
Een niet gering probleem daarbij was dat een deel van de verhalen uit het nieuwe boek, de reeks ‘Mene tekel’, inmiddels al in de door Nijgh herdrukte De uitvreter… waren opgenomen. Lieneke Frerichs laat in haar toelichting zien hoe Van Oorschot dit probleem toen op een typisch Van Oorschottiaanse manier heeft opgelost. Toen ‘de oude Geert’ na veel dreigementen van Nijgh & Van Ditmar werd gedwongen de verhalen voortaan in nieuwe drukken achterwege te laten, besloot hij in zijn boeken simpelweg de drukvermelding achterwege te laten. Daarmee overtrad hij doelbewust de wet, maar maakte hij het zijn concurrenten vrijwel onmogelijk om dat te bewijzen. Alle herdrukken van Boven het dal, zo schrijft Frerichs, zijn fotomechanische reproducties geweest van de eerste druk van 1961.
Nescio groeide ondertussen uit tot een van de weinige nog gelezen Nederlandse klassieken. Voor de oude Van Oorschot was dat voldoende reden om zijn concurrent Nijgh & Van Ditmar, bij wie de rechten op De uitvreter… berustten, nog zo lang mogelijk zwart te blijven maken. In een door zijn zoon Wouter op de Vecht voorgelezen brief uit 1967 schreef hij aan de erven Nescio, dat Nijgh zijn rechten op het werk vast wel aan hem zou willen overdragen. Van Oorschot in zijn brief: ‘Het werk hoort in het fonds van Nijgh & Van Ditmar niet thuis.’
Met een feestelijk gevierde gezamenlijke uitgave van het Verzameld Werk kon deze maand eindelijk de vrede tussen de beide uitgeverijen worden getekend.
Ik denk dat de ‘ernstige vergissing’ het jaartal 1954 is. Dat moet 1956 zijn: herdruk van De uitvreter – Titaantjes – Dichtertje – Mene Tekel door Nijgh & Van Ditmar.
Klopt. In mijn zesde druk, het gerestaureerde blauwe boekje op de foto, staat dat Mene Tekel, in november 1946 elders in druk verschenen, voor het eerst in de vierde druk, uit 1956, aan de rest is toegevoegd.