Engeland tijdens de Eerste Wereldoorlog – Met de tantes van Eric de Kuyper in een Londens poppenhuis
Door Reinjan Mulder
Een sprookje dat echt is gebeurd. Zo noemde Eric de Kuyper de verzameling verhalen destijds die hij in zijn kindertijd van zijn moeder en tantes hoorde over hun noodgedwongen verblijf in het Londense Cannon Street Hotel. Tijdens de Eerste Wereldoorlog had de Britse regering sommige Belgen, onder wie zijn grootouders, daar tijdelijk een onderkomen aangeboden. Terwijl hun eigen land door de Duitsers werd bezet, konden ze zo toch een kleine bijdrage aan de Brits-Franse oorlogsinspanning leveren.
Het was een intrigerende tijd zoals die uit de verhalen van de tantes naar voren kwam. Eric de Kuyper had ze tijdens het schrijven van zijn eerdere herinneringen, zoals Aan zee (1988) en De hoed van tante Jeannot (1989), daarom bewust apart gehouden. Herinneringen aan herinneringen, vond hij, zijn essentieel anders dan herinneringen uit de eerste hand. De herinneringen die hij zich van zijn moeder en tantes herinnerde, hadden naar zijn gevoel alleen al door de tijd die er overheen is gegaan een geheel eigen karakter gekregen. Toen hij ze als kind hoorde, begonnen ze steevast met de woorden ‘In ons hotel…’. Hij wist daardoor dat er een nieuwe aflevering van het familiesprookje zou volgen. De rituele openingsformule stond voor hem gelijk aan het bekende ‘Er was eens…’.
In Drie zusters in Londen heeft De Kuyper deze verhalen later bijeen gebracht. Oorspronkelijk verscheen dit boek al in 1996 bij de SUN, maar nu zijn ze na het verdwijnen van de SUN gelukkig weer herdrukt bij Uitgeverij VanTilt, zodat iedereen die dat wil weer kan nalezen hoe hoe fraai deze moderne sprookjes nog altijd zijn. Het boek wordt op 11 mei in Oostende gepresenteerd.
In de verhalen die in het boek zijn bijeengebracht is de rituele beginzin van toen verdwenen, maar de hoofdpersonen, de grootmoeder van de schrijver en haar drie dochters, leven net als in de verhalen die De Kuyper in zijn jeugd hoorde, nog altijd in een betoverde wereld vol ongerijmdheden.
Dat laatste blijkt vooral te maken te hebben met de Engelsen waartussen ze verblijven. In het vooroorlogse België behoorde de familie van zijn moeder al tot de verlichte middenklasse, met een vader die als stationschef een steunpilaar van de technische vooruitgang was, maar in Engeland zijn ze plotseling teruggekeerd naar de Edwardiaanse negentiende eeuw, met zijn kinderlijke spelletjes en zijn onbegrijpelijk grote klassenverschillen.
In het hotel wordt uiteraard dagelijks voor hen gekookt, en de nachtjaponnen van de meisjes worden elke morgen netjes voor hen opgevouwen, maar daar komt dan nog bij dat ze in de eetzaal waar ze drie keer per dag mogen aantreden, in contact komen met allerlei excentrieke Britten.
Een van de aardigste hoofdstukken in het boek gaat over de Schotse meneer Olson met zijn geheimzinnige nichtje, die voor elke fles champagne die hij in Londen laat openmaken meteen een doos drank naar het front laat sturen. Dan hoeven de militairen zich in hun loopgraven niet zo dorstig en eenzaam te voelen…
Een kinderspel noemt Eric de Kuyper ergens anders het leven in Londen, maar dan gespeeld door volwassenen. En zo beschrijft hij het ook. Zijn moeder en haar twee zusjes leren ondanks hun jeugdige leeftijd al gauw de wereld van de grote mensen kennen, maar ze blijven in hun rol van prinsesjes die overal en altijd hun zin krijgen. Tussen de lakeien en de hofnarren kunnen ze ongestoord hun kinderlijke wensen en dromen blijven koesteren.
Alleen tussen de regels door is soms te lezen hoe ingewikkeld het spel toen voor volwassen Belgen moet zijn geweest. Hun verblijf in Londen werd weliswaar door de overheid betaald, maar buiten de hotelkamer moet het zijn neergekomen op armoe lijden. Geld voor de ondergrondse was er niet, zodat er vaak lange afstanden te voet moesten worden afgelegd, en de familie meestal noodgedwongen in de grote salons van het hotel bleef hangen. Zo konden er tenminste muntjes voor de verwarming worden uitgespaard.
Wat alle verhalen in Drie zusters in Londen verbindt, is het hotel in Cannon Street. Uit de minieme illustraties die in het boek zijn opgenomen, vermoedelijk uit oude folders en kranten geknipt, krijg je een summiere indruk hoe dit Grand Hotel er moet hebben uitgezien: groot en van alle gemakken voorzien. In zijn weelderige beschrijvingen stelt De Kuyper het voor als een wereld die op zichzelf staat, met eigen, ondoorgrondelijke wetten. Hij noemt het een labyrint, een universum, een poppenhuis, een stad in een stad, en ook een toverslot: een ‘sprookjespaleis waar het bijna elke dag feest is’.
Aan het eind van zijn vertelling kijkt Eric de Kuyper in een nawoord terug op de manier waarop hij de verhalen in de familiekring heeft gehoord. Hij beschrijft dan ook hoe hij ze tot een boek heeft verwerkt. Daaruit blijkt dat hij zich tegenover de verhalen zoals hij ze zich herinnert een veel grotere vrijheid veroorlooft dan je zou verwachten. Het nawoord begint met een paar interessante vragen, bijvoorbeeld of herinneringen erfelijk kunnen zijn. Kunnen wij, vraagt De Kuyper zich af, ons dingen herinneren die onze ouders zich herinnerden? Hij is geneigd een dergelijke vraag met ja te beantwoorden. Zijn verhalen, schrijft hij, zijn opgebouwd uit herinneringen van zijn moeder, zijn twee tantes en zijn grootmoeder, maar bij het schrijven heeft hij gemerkt hoe moeilijk deze te scheiden zijn van zijn eigen herinneringen.
Het zijn herinneringen in het kwadraat, herinneringen aan herinneringen, maar daarmee worden het uiteindelijk zijn eigen herinneringen.
Maar dan blijkt dat deze wonderlijke symbiose hem het excuus oplevert om de verhalen dan ook maar meteen naar eigen goeddunken aan te passen. Eric de Kuyper blijkt aan de verhalen van zijn moeder en tantes zelf het een en ander te hebben toegevoegd om ze voor de huidige lezer acceptabeler te maken. De dagelijkse gang van zaken zoals hij die zich uit de verhalen van zijn familie herinnert, heeft hij, als een vorm van ‘oral history‘ zo exact mogelijk weergegeven, maar in de beschrijvingen van de wereld buiten het hotel heeft hij essentiële veranderingen aangebracht. Zo blijkt de gesneuvelde soldaat met wie een van de zusters omgang had, volledig verzonnen te zijn, terwijl de beschrijving van een luchtaanval door zeppelins uitsluitend op bronnen buiten de familiekring is gebaseerd.
Eric de Kuyper heeft, schrijft hij, tot zijn schrik moeten bemerken dat de herinneringen zoals hij die zich van vroeger herinnert niet overeen komen met de herinneringen die hij zich, naar zijn gevoel, zou moeten herinneren. Mocht hij de Eerste Wereldoorlog zo volstrekt onbekommerd beschrijven als zijn moeder en zijn tantes zich die herinnerden? Voor de drie zussen is het begrip The Great War tot hun eigen verbazing altijd synoniem gebleven met mondain en luxueus leven in een Londens paleis. Eric de Kuyper heeft dat uiteindelijk niet voor zijn verantwoording willen nemen.
Het komt een beetje als het demasqué van een groot sprookjesverteller.
Ik sluit graag af met een wat langer fragment uit Eric de Kuyper’s Drie zusters in Londen: ‘Het hotel schitterde als een toverslot, waar dag in dag uit bals werden gehouden, de muziek galmde en waar het geroezemoes van banketten en recepties door de immense zalen zweefde. Het was een paleis waar de treinen met hun reizigers arriveerden. Over dit domein heerste een strenge doch goedmoedige fee, miss Kay. Wanneer het paleis in de dichte, gele mist van Londen was gehuld, leek het gesoleerd van de wereld. Het domein was dan geheel beveiligd tegen de buitenwereld. Als de mist optrok, strekte zich een schijnbaar eindeloos, labyrintisch, exotisch tuinlandschap uit: het krioelende oerwoud van steen en staal.’
De recensie van De Kuyper’s ‘Drie zusters in Londen’ verscheen eerder in NRC Handelsblad van 28 juni 1996, bij de verschijning van de eerste uitgave.