Doodsbang voor Duitsland

Door Reinjan Mulder

Duitse bodem

Duitse bodem

Toen ik een half eeuw geleden voor het eerst voet op Duitse bodem zette, was Duitsland bij ons thuis het land van het kwaad. En niet alleen Duitsland, alles waar het woord Duits in voorkwam, was besmet.
Ook ‘het’ Duits, de taal, was een taal geworden waarvoor je je schamen moest. Vlak voor haar dood in 2013 bleek mijn moeder opeens de hele Erlkönig uit haar hoofd te kunnen meezingen, maar dat was meteen ook de eerste keer dat ik besefte dat ze ooit Duits moest hebben geleerd. Ik kan me niet herinneren mijn ouders daarvoor Duits te hebben horen spreken.
Ook mijn vader moet het hebben gekund. Zijn jongere broer, die dezelfde vooropleiding had als hij, mocht in mei 1945 als tolk Duits-Engels met het Engelse leger mee naar Duitsland en zoiets zouden ze niet hebben gedaan als hij niets van de taal begreep. Maar mijn vader sprak het nooit.
De eerste Duitse woorden die ik me kan herinneren, nog van voordat ik de taal op school zou krijgen, waren ook niet toevallig Ausweis en Befehl, dat laatste vaak in de tautologische combinatie Befehl ist Befehl. Het Duits was de taal van bezetters.
Nog steeds kan ik me het woord Ausweis alleen maar op barse toon uitgesproken voorstellen. Met een uitroepteken erachter.
En toen we het vak eenmaal op school hadden kregen, in de derde klas van het Gymnasium, was het zomaar uit je hoofd leren van Duitse woorden en Duitse grammatica nog steeds niet goed denkbaar. Onze leraar Duits, een geleerde theoloog met de al even tautologische naam dr. Doktor, ‘Herr Dr. Doktor’, begon zijn eerste les aan ons met de mededeling dat het Duits vroeger een belangrijke taal in Europa was geweest, maar dat de meeste mensen er nu liever niet meer mee in aanraking kwam. Hij kon daar, zei hij er meteen achteraan, alle begrip voor hebben. Hij gaf een vak waar hij niet trots op was. Hij zou het ook goed kunnen begrijpen, hij zweeg even, als wij op school geen Duits meer wilden leren.
Daarna zweeg hij wat langer.
Het gaat misschien te ver om te zeggen dat hij zich schaamde voor het vak dat hij gaf, maar als wij er iets onaardigs over zeiden, dan zou hij het niet verdedigen.
Later hoorden we dat hij de jaren daarvoor Deens was gaan leren om de filosoof Kierkegaard zonder Duitse vertaling te kunnen lezen. Ook wijdde hij toen uitvoerig uit over het bezoek van ‘de grote Duitse schrijver Thomas Mann’ aan Nederland, waarbij hij het geluk had gehad aanwezig te zijn geweest. Dat was een naam waar Duitsland trots op mocht zijn.
Nog geen jaar later zongen we met de hele klas Heinrich Heines lied Die Lorelei. Met de kanttekening dat dit lied in de bezettingstijd verboden was geweest omdat het door een jood geschreven was. Een jood, zo moesten we goed onthouden, die Duitsland aan zijn belangrijkste nationale hymne had geholpen.

Ook andere leraren hadden ons toen al duidelijk gemaakt dat het het adjectief Duits doordrenkt was van negatieve connotaties. Een Duitse auto stond zonder meer voor een een foute auto. We hadden een biologieleraar die een nieuwe auto had gekocht, en zei dat dit natuurlijk geen Duitse auto was. Daarin zou hij nooit van zijn leven gaan zitten. Dat gunde hij de Duitsers niet.

Ja, alles wat Duits was, was verdacht. Tot en met het eten.
Duits brood? Daar was iets mee. Wij aten dat niet.
Een Duitse herder? Dat was de lievelingshond van Hitler geweest.
Een jongen die Herman heette, Herman Meijer, werd door mijn vader verdacht gevonden, omdat Göring dezelfde voornaam had.
En dan had je nog het meest Duitse van alles wat Duits was: de Duitsers. In hen kwam alles samen. In de verhalen die mijn ouders ons vertelden, ging het erg vaak over Duitsers, maar als ze dat zo nadrukkelijk zeiden, met ook het lidwoord erbij, ‘de Duitsers’, betekende dat nooit veel goeds.
De Duitsers, dat waren mensen in uniformen, mensen die je martelden, die onschuldige mensen oppakten en neerschoten waar je bij stond. Al leerden we er meteen achteraan dat je ook ‘goeie Duitsers’ had. Er was in ons gezin zelfs een staande uitdrukking, die ik nog altijd scherp in mijn hoofd hoor echoën: ‘Je had ook goeie Duitsers, hoor.’
Mijn moeder had in de jaren dertig ook heel veel Duitse emigranten leren kennen die in Amsterdam verbleven, gevlucht voor de nazi’s, maar op hen werd de uitdrukking Duitsers zelfs nooit toegepast. Hooguit als adjectief. Zij waren Duitse vluchtelingen, Duitse joden, Duitse communisten, of liever nog gewoon ‘vluchtelingen’.

Het meest dramatisch moet ik de haat hebben ervaren toen ik een keer voor mijn verjaardag van een vriendje een modelvliegtuigje gekregen had, dat je zelf met Velpon in elkaar moest zetten. Je haalde de onderdelen van het frame af en lijmde alles geduldig aan elkaar, totdat je een vliegtuig op een voetje had. Toen mijn opa een keer bij ons logeerde en het resultaat van mijn vlijtige monnikenarbeid op de plank boven mijn bed zag staan, pakte hij het minieme toestelletje ineens vast in zijn vuist en kneep er in, zo hard dat hij daarna alleen nog maar wat plastic splinters in zijn hand had.
Het was een Messerschmidt geweest, zei hij, het toestel waarmee de Duitsers – ‘bijna’ – de oorlog hadden gewonnen.
Verbouwereerd bleef ik achter.

 

Geef een reactie