Welke uitgevers weigerden Samuel Beckett? Op bezoek bij James Knowlson van het Beckett Archief in Reading
Door Reinjan Mulder
Als ik in Reading in het heilige der heilige ben binnengetreden, vraagt James Knowlson me gehaast mijn bekertje koffie op een veilige plaats te zetten. Vlekken moeten hier koste wat kost vermeden worden. De hoogleraar Frans en Beckett-biograaf staat op het punt de manuscripten van Samuel Beckett voor me uit de kast te voorschijn te halen: half vergeelde blaadjes van schrijfblokken, briefjes en een paar aantekenboekjes.
Hier ligt het dus allemaal, dit is wat de schrijver eigenhandig schreef.
Ik bevind me in het Beckett Archief, op de eerste verdieping van de bibliotheek van de Universiteit van Reading. Hier, achter dubbele sloten, bevindt zich de grootste collectie Beckettiana van Europa en misschien wel ter wereld. De naam van James Knowlson, één van Becketts biografen, en zijn fameuze archief ken ik al vele jaren. In 1971, twee jaar na het toekennen van de Nobelprijs aan de Ier, werd hier de eerste grote Beckett-tentoonstelling gehouden. Ik ben daar niet geweest, helaas, maar ik heb wel een catalogus uit die tijd, een indrukwekkende lijst met vele honderden items die allemaal op de een of andere manier met Beckett te maken hebben, onderbroken door toen vaak nog onbekende bio- en bibliografische gegevens.
Reading is een Engels provincieplaatsje tussen Oxford en Londen waar je een dergelijk centrum niet zo snel verwachten zou. De universiteit, in de vorige eeuw begonnen als een dependance van Oxford, heeft vooral een grote naam op het gebied van de landbouw. Knowlson vertelt dat er, toen hij in de jaren zestig als docent Frans naar Reading kwam, van Beckett slechts zes boeken in de kast stonden. Men verklaarde hem dan ook min of meer voor gek toen hij zei een tentoonstelling te willen organiseren over de schrijver.
Hij slaagde er echter in om binnen een jaar uit alle hoeken van de wereld materiaal bijeen te halen en daarmee was meteen de basis voor het archief gelegd. Een aantal bruiklenen werd naderhand geschonken en, wat belangrijker was, de bibliotheek kreeg door de tentoonstelling het vertrouwen van SamuelBeckett. Aanvankelijk had Knowlson de schrijver uit respect niet bij zijn lokale onderneming willen betrekken, maar tot zijn verrassing nam deze plotseling zelf het initiatief tot een kennismaking. Hij ontmoette Beckett in 1971 in Parijs en daarna ontwikkelde zich tussen de twee mannen een vriendschap. Elke keer als Knowlson naar Parijs ging, zocht hij Beckett thuis op, en elke keer kwam hij in Engeland terug met een paar nieuwe manuscripten.
Knowlson mertk bescheiden op dat de omvang van het archief in Reading voornamelijk aan Beckett zelf te danken is. “Ik was alleen maar de postbode. Ik bracht het materiaal hier.” Ook kwamen er geregeld pakjes bij Knowlson thuis.
Hij laat me de enveloppe zien waarin Beckett hem een van zijn manuscripten zond. Op de titelpagina van de geschenken schreef de auteur steeds dat ze waren bestemd voor de Universiteitsbibliotheek van Reading.
Wat voor Knowlson meespeelde bij zijn plan een permanent archief over de schrijver op te zetten was zijn ontdekking dat er zoveel materiaal naar Amerika was verdwenen. “Tot 1969 ging bijna alles naar Amerika. In Austin en St. Louis bevinden zich twee rijke universiteiten die zich richten op de bestudering van de moderne Europese literatuur en wanneer die kans zien om iets belangrijks aan te schaffen, doen ze het ook.”
Voor Beckett de Nobelprijs kreeg, werd zijn werk eigenlijk nauwelijks verkocht en kon hij enige financiële steun dan ook goed gebruiken. Belangrijke manuscripten van het vroege werk, zoals Molloy, zijn op die manier in de bibliotheek van Austin beland. “Als er nu iets van Beckett op een veiling komt, wordt het nog steeds gekocht door Amerikanen. De meeste brieven die hij heeft geschreven, zijn bij voorbeeld in Amerika.”
Het proza dat Beckett in latere jaren schreef is dankzij Knowlson echter voor een belangrijk deel in Reading. “Wij hebben bijna alles van na 1970.”
De hoogleraar beschouwt zijn archief als een Europese instelling. “Beckett is een Europese schrijver. Hij moet daarom ook in Europa bestudeerd worden. Voor studenten is het lastig steeds naar Amerika te moeten reizen.”
Als ik hem vraag of Beckett zichzelf ook als een Europese schrijver zag, aarzelt hij. “Voor hem was waarschijnlijk het belangrijkste dat er een speciaal aan hem gewijd centrum kwam waar alles werd bewaard. De Amerikaanse collecties zijn veel breder opgezet. Daar worden verschillende Europese auteurs verzameld.”
Knowlson is er trots op dat hij geen enkel manuscript heeft gekocht. Het meeste komt uit donaties. Het archief is al lang geleden in een stichting omgezet waardoor het voor Engelsen nog aantrekkelijker is geworden om giften te doen. Nu het archief grotere bekendheid heeft gekregen, schenken veel onderzoekers hun boeken en uitgevers sturen tegenwoordig vaak exemplaren van hun nieuwe Beckett-uitgaven.
In de loop van bijna twintig jaar heeft Knowlson de schrijver goed leren kennen. De laatste tien maanden voor zijn dood zag hij hem zelfs wekelijks. Hij had toen al het plan opgevat een biografie van Beckett te schrijven en wilde veel van hem weten.
Knowlson laat doorschemeren dat zijn eigen biografie, Damned to fame, een beeld van de schrijver geeft dat betrouwbaarder is dan wat de Amerikaanse Deirdre Bair in haar biografie schreef. Bekend is dat de verhouding tussen de beide biografen niet al te goed is. Toen ik Bair ooit in Amsterdam ontmoette bij de verschijning van haar biografie van De Beauvoir, vertelde ze dat Beckett nogal neerkeek op academici van het slag Knowlson, die in zijn werk dingen zagen die hij er nooit ingestopt had. Maar Knowlson laat me, van zijn kant, weten dat er van het werk van Bair weinig deugt.
“Het past mij als biograaf natuurlijk niet om kritiek te leveren op een andere biograaf, Deirdre Bair was de eerste die het deed en dat heeft ze toch maar gedaan, maar ik weet dat ze Beckett lang niet zo vaak gezien heeft als ze in haar boek beweert. Het staat ook vol fouten. Zelf heeft ze geschreven dat ze in de tweede druk slechts één foutje heeft moeten verbeteren. Maar ik heb in tien regels tekst al twaalf fouten gevonden! Zelf als ze daar op uit was, is dat nog een hele prestatie.”
Tegen Knowlsons visie pleit misschien dat Samuel Beckett nooit zelf naar Reading heeft willen komen. Volgens de Engelse biograaf is dit echter alleen maar aan zijn bescheidenheid te wijten. “Beckett was een verlegen, teruggetrokken man. Toen we hem in 1986 een eredoctoraat aanboden, weigerde hij met een beleefd briefje. Hij wilde niet in het middelpunt van de belangstelling staan.”
Wie een paar uur in de geschriften bladert die Beckett aan de Universiteit van Reading heeft nagelaten, verbaast zich erover hoeveel nooit gepubliceerd materiaal er bewaard is gebleven. Knowlson: “Beckett heeft zijn leven lang bijna alles bewaard wat hij schreef. Van sommige teksten zijn in Reading tien versies aanwezig.” Is dat niet vreemd voor iemand die altijd bezig is gebleven oude teksten te herzien? Waarom zou je oude versies bewaren als je inmiddels een betere hebt gemaakt? Knowlson zoekt de verklaring hiervoor juist in dat vele herzien: “Beckett kende geen definitieve teksten. Hij was tegen het afsluiten van een tekst. Alles wat hij maakte beschouwde hij als overgangsmateriaal.”
Er zijn in Reading verschillende notitieboekjes die Beckett bijhield tijdens repetities van zijn toneelwerk en daaruit blijkt dat er ook van een klassiek stuk als Wachten op Godot verschillende versies bestaan. Als Beckett zijn eigen stukken regisseerde had hij de gewoonte fragmenten die hem niet bevielen te schrappen en elders nieuwe stukken toe te voegen. Omdat hij altijd veel in Duitsland heeft geregisseerd wordt daar nu een heel andere versie gespeeld (en gedrukt) dan in Engeland.
In Reading verwacht men dat dit verschijnsel de komende tijd een belangrijk discussieonderwerp zal worden. Mary Brydon, een medewerkster van James Knowlson: “Iedereen praat nu over trouw aan Becketts teksten. Maar wat is zijn tekst? Is het de eerste druk? Is het de laatste versie die hij heeft geregisseerd? Of is het een van de tussenversies?”
Knowlson: “Beckett had veel zelfkritiek. Als je de verschillende versies van zijn latere prozawerk met elkaar vergelijkt, zie je dat hij in het begin vaak heel concreet is, en dat het daarna steeds minder specifiek wordt. De tekst wordt geconcentreerder.”
Inmiddels zijn er al verschillende notitieboeken van Becketts toneelensceneringen uitgebracht. Het archief bezit onder meer verschillende versies van Endgame, Krapp’s last tape, Play, Footfalls, That time en Happy Days.
James Knowlson laat het werkboek zien van een voorstelling die Beckett in 1975 in Berlijn maakte. Op de linkerbladzijde staat een hele nieuwe scene geschreven. In de praktijk moet Beckett echter al snel hebben gezien dat het niet werkte. Er staan twee strepen door en eronder staat “unrealisable’.
Het spreekt vanzelf dat een archief als dat in Reading een ware schatkamer is voor onderzoekers die op zoek zijn naar onderwerpen. Op een manuscript van een nooit voltooid toneelstuk dat Beckett in de jaren dertig schreef, staan onderaan de bladzijden bij voorbeeld een paar wilde tekeningetjes, droedels, waarin met enige moeite crucifixen zijn te herkennen. Voor een bundel die deze maand uitkomt schreef Mary Brydon hierover een gedegen artikel: “The figures of Golgotha: Beckett’s pinioned people’. Ze veronderstelt daarin dat Beckett grote moeite met het toneelstuk had. Hij kon de neiging niet onderdrukken om op de rand van het papier te gaan krabbelen. Vervolgens gaat ze in op de rol die de religie voor Beckett kennelijk heeft gespeeld.
Naast manuscripten bezit het archief ook veel objecten en kunstwerken die met Beckett te maken hebben. In een aparte kast van het archief staan de boeken van andere schrijvers uit zijn bibliotheek. Er is een Proust-editie bij die Beckett gebruikte bij het schrijven van zijn studie over Proust. En er staan niet minder dan drie Dante’s, vol met aantekeningen. Als ik een van delen oppak valt er een briefje uit. Het verwijst naar een paar regels uit Becketts favoriete deel, het Purgatorio.
Het pronkstuk van de collectie is het notitieboek dat de schrijver in 1937 bijhield, tijdens een reis door Duitsland.
Knowlson laat het me trots zien, een onaanzienlijk boekje met een verschoten linnen band. Met hanepoten heeft Beckett er ‘Whoroscope’ op geschreven, dezelfde titel als zijn allereerste gedicht heeft.
Het boekje geeft een verrassende indruk van de boeken waar Beckett zich als jonge man mee bezig hield. Er komen verslagen in voor van wat hij onderweg las, veel Kant, dr. Johnson en Burton, maar het bevat ook lijstjes van boeken die hij uit Duitsland naar huis stuurde: Schopenhauer, Lessing, Hofmannsthal, Van der Vogelweide, Rilke, Nolde, Wiechert en Barlach.
Ook zijn tegenslagen noteerde Beckett pijnlijk nauwkeurig. Zo hield hij een lange lijst met uitgevers bij die het manuscript van zijn roman Murphy hadden geweigerd.
Nieuw in het boekje is voor mij het vele verwijzen naar de Oostenrijkse taalkundige en satiricus Mauthner (1849-1923), die zich kritisch opstelde tegenover de mogelijkheid de werkelijkheid door middel van taal weer te geven. Het is jaren lang bon ton geweest om bij het werk van Beckett de naam Wittgenstein te laten vallen. Dat zou nu wel eens Mauther kunnen worden. De naam Wittgenstein komt in het boekje niet voor.
Een eerdere versie van dit interview met Beckett biograaf James Knowlson verscheen in NRC Handelsblad ten tijde van het Haagse Beckett-festival. Klik hier voor het eerdere interview met de biografe Deirdre Bair.