Als in een verfblik – dood zijn in het dorp Deil
Door Reinjan Mulder
Sommige mensen willen begraven worden, anderen kiezen voor cremeren. Maar er zijn ook mensen die ‘het’ nog niet weten.
Mijn moeder wist het nog niet. Toen mijn vader overleed, twaalf jaar geleden, wilde hij beslist gecremeerd worden. Dat had hij al op jonge leeftijd besloten en daar was hij nooit meer van af gestapt. Jaren lang kwam bij ons thuis zelfs elk kwartaal een klein, sober krantje in de bus van de Vereeniging voor Facultatieve Crematie. Als ik wel eens vroeg wat dat toch voor een mysterieuze vereniging was, legde hij me met veel geduld uit dat het begraven van de doden eigenlijk ouderwets was omdat je ze beter kon verbranden. Dat was hygiënischer, en minder egoïstisch omdat het minder kostbare ruimte in beslag nam. In een tijd van overbevolking was verbranden een nobele zaak.
‘Maar waaróm is daar dan een vereniging voor? En waarom krijg je daar dan steeds krantjes over?’
Dat was, leerde ik, omdat er steeds weer mensen waren die de principiële cremeerders het leven zuur probeerden te maken. Er was ooit een heftige strijd gevoerd om het verassen van de mens mogelijk te maken en die strijd wilde mijn vader, ook nu het cremeren wat eenvoudiger was geworden, steunen.
Kiezen voor cremeren was hier en daar nog altijd een daad van moed. Bovendien werd het tijd dat er meer crematoria in Nederland kwamen dan die ene in Driehuis Westerveld.
Maar mijn moeder was nog niet toe aan zo’n moedige daad. Zij dacht dat ze, als het zover was, misschien liever begraven werd.
Daarom werd er, toen mijn vader in 2001 op 82-jarige leeftijd overleed, voor haar vast een graf gekocht, op de mooie, kleine begraafplaats in Deil, waar voorlopig alleen de as van mijn vader werd opgeborgen, in een klein urnenkeldertje – tot het moment dat mijn moeder overleed. Vanaf dat moment zouden ze weer samen één mooi, lommerrijk plekje aan de Linge hebben, hij in de vorm van as, en zij languit daarnaast, als gebeente.
Maar toen mijn moeder twaalf later overleed, leek ze inmiddels van gedachten veranderd. Van mijn zusje hoorde ik tot mijn verbazing dat zij ook gecremeerd wilde worden, en in haar papieren vonden we inderdaad een ongedateerd formulier waaruit je die wens met enige fantasie zou kunnen afleiden. Mijn moeder had gehoord dat cremeren beter was voor het milieu, zei mijn zusje, en voor het milieu, wist ik, deed mijn moeder alles.
Toch hield ik mijn twijfels. In de papieren die ik later vond stond dat ze begraven wilde worden op de begraafplaats van Deil en dat ze geen uitvaart in een crematorium wilde, maar ook dat haar as moest worden bijgezet in een urn in het graf van mijn vader, en ook dat haar stoffelijk overschot later in datzelfde bestaande graf zou worden bijgezet.
Misschien wist ze het bij het invullen van de formulieren nog steeds niet.
Hoe dan ook, het vervolg was in ieder geval dat ik vorige week eenzaam langs een onbestemde verbindingsweg in Nieuwegein liep, op zoek naar de Structuurbaan, waar ik volgens een brief die ik gekregen had in het crematorium de as van mijn moeder kon ophalen.
Dat was nog niet zo eenvoudig. Ik had van iemand aan de telefoon te horen gekregen dat ik voor het crematorium de sneltram achter station Hoog Catharijnen moest nemen, maar toen ik eenmaal in die sneltram zat en zocht naar de halte crematorium, was die er niet en kon ook niemand, zelfs de trambestuurder niet, mij vertellen of de tram wel langs het crematorium kwam. Vanuit de tram belde ik nogmaals naar het Crematorium, en daar hoorde ik nu dat ik wel degelijk in de goede tram zat, en ook waar uit moest stappen.
Nee, mijn vader had me niet voor niets gewaarschuwd, wie iemand laat cremeren, moet op de ergste tegenwerking zijn voorbereid.
Bij de halte in Nieuwegein die ik nu van het Crematorium had doorgekregen, wist weer niemand mij te vertellen hoe ik nu verder bij het Crematorium kwam. Er stonden geen bordjes, mijn Google Earth werkte niet, en in de verste verten zag ik nergens schoorstenen. Ik begon maar eens te lopen en kwam uit bij een groot, modern congrescentrum waar ik aan deze en gene licht wanhopig vroeg waar ik nu toch heen moest om de as van mijn moeder op te halen.
Nee, dat wist niemand die daar in de congrescentrum rondliep. Alleen al bij het horen van het woord ‘crematorium’ keken ze me aan alsof ik ze een onheus voorstel deed.
Drie dagen later loop ik eindelijk toch nog met een urn vol as in mijn rugzak over de schilderachtige Lingedijk naar de begraafplaats van het dorp Deil, waar de as van mijn vader na twaalf jaar nog altijd trouw op mijn moeder wacht. Ik heb die ochtend uit Amsterdam vroeg de trein naar Geldermalsen genomen – eerste klas, net als vroeger – en loop met de resten van mijn moeder op mijn rug opgewekt de herfstige Betuwe door.
Milan, onze Jack Russell pup, loopt vrolijk met me mee en hapt her en der naar kastanjes in de berm.
‘Een mens bestaat voor 80% uit water,’ had de mevrouw van het Crematorium mij drie dagen eerder uitgelegd, toen ik eindelijk, in haar knusse kantoortje aan de Structuurbaan in Nieuwegein was aangeschoven. ‘Wat u zo van me meekrijgt, weegt daarom slechts twee, hooguit drie kilo, plus het gewicht van de urn natuurlijk.’
Daarna had ze mij aan de hand van een lege urn gedemonstreerd hoe je kon zien wiens as er in een urn zat, en hoe je hem gewoon, ‘als een verfblik’, open en dicht kon maken. Haar bureau stond boordevol prachtige, gekleurde sierurnen die allemaal in Nieuwegein konden worden aangeschaft. Ik wist niet dat er zoveel manieren waren om de as van je doden te bewaren. Grote urnen, kleine urnen, houten urnen, glazen en urnen van keramiek.
‘Je hoeft niet om mij te huilen,’ las ik op één van de grotere sier-urnen, in stevige, markante letters, ‘…als je elke dag maar even aan me denkt.’
Zou ik zo’n vaas met as elke dag in mijn zit- of slaapkamer willen hebben? Van een oom had ik wel eens gehoord dat hij de as van een overleden dochter jaren lang in een sierurn in een nisje in de serre had staan, maar ik bleef het een vreemd idee vinden. ‘Als je elke dag maar even aan me denkt.’
Maar je kon, zo las ik in een folder van het crematorium, de as van je dierbaren ook laten verwerken in een ‘persoonlijk sieraad’. De folder sprak van herinneringsdiamanten, medaillons, ringen: ‘Zo kunt u uw dierbare letterlijk bij u dragen.’
Dat zou bij mijn moeder een zwaar medaillon kunnen worden. Ik zag nog niet meteen hoe ik haar tweeënhalve kilo voortaan ontspannen om mijn nek zou kunnen torsen.
Maar ik kon de as ook laten ‘versmelten’ in een ‘kunstvoorwerp van massief glas’. De as in het ‘reliek’ zou dan ‘een zichtbaar bruisend effect’ aannemen. Of ik kon de as laten verstrooien door een met as gevulde heliumballon: ‘Op een door u gekozen locatie laat u de ballon los en op een hoogte van 20 tot 25 kilometer knapt de ballon en wordt de as verstrooid.’
Dan maar liever meteen naar Mars.
‘Zal ik ze maar een beetje tegen elkaar aanzetten?’ vraagt de vriendelijke grafdelfster van begraafplaats Deil, die al tevoren het keldertje met de urn van mijn vader voor ons heeft geopend. De zware, betonnen afdekplaat ligt er schuin half naast. In een houten gebouwtje bij de ingang heeft ze haar vale, warme jack en haar stevige werkmansbroek voor mooie, glimmend zwarte avondkleding verwisseld.
‘Ja, doe maar,’ zegt mijn zusje, die inmiddels ook is gearriveerd, ‘dan hebben ze nog wat aan elkaar.’
Ik kijk vertederd in het rond. Na twaalf jaar zijn mijn ouders weer samen.
Het keldertje neemt slechts een fractie in beslag van het volwassen veldje dat we net weer voor minstens 18 jaar hebben bijgehuurd. Mijn vaders graf was nu nog maar acht jaar veiliggesteld, en wilde daar iets nieuws in geplaatst worden, dan was tien jaar asrust vanaf nu het absolute minimum, had de Gemeente me uitgelegd. Verlengen kon alleen maar met tien jaar tegelijk.
Zeker twee vierkante meter vruchtbare, Betuwse grond ligt er daarom hier voor me, half overgroeid door klimop-planten, nog minstens 18 jaar ongebruikt – maar niet helemaal onopgemerkt – bij.
Wat zou mijn moeders milieu daar wel niet van vinden?
Ik vraag de grafdelfster of het vaak voorkomt dat mensen alleen maar een urn in een grafkeldertje in een groot volwassen graf laten plaatsen.
Ze vertelt dat de laatste keer tweeënhalf jaar gelden was. Op haar kleine begraafplaats wordt ongeveer eens per maand iemand begraven, maar het bijzetten van as gebeurt eigenlijk nauwelijks.
Ik laat haar woorden tot me doordringen en vraag me af of ik zelf al weet wat ik na mijn dood wil.
Ineens krijg ik het gevoel dat ik, als het zover is, misschien maar voor begraven moet kiezen.
Maar dan wel hier, in het dorp Deil.
Ligt dat mooie veldje met klimop niet helemaal voor niets tot in lengte van dagen leeg en wel op een lijk te wachten.
Naschrift 17 juni 2014
Inmiddels is er een jaar na Hanna’s dood op het graf een ruwe, ongepolijste natuursteen geplaatst, een gepolijst stuk Belgisch hardsteen met een tekst en een beeldje van Piet Mulder dat dertig jaar in zijn tuin heeft gestaan. Een NJN’er, een gestileerd mannetje met een rugzak. Het perkje dat met ruwe keien is gemaakt, zal met bloemen uit de tuin worden gevuld.