Bij de P.C. Hooftprijs 2013 – interview met schrijver A.F.Th. van der Heijden over zijn cyclus ‘De tandeloze tijd’
Door Reinjan Mulder
UPDATE – Ergens bij A.F.Th. van der Heijden op zolder moet nog het grote boek liggen dat hij op zijn zestiende schreef, het boek ‘waar alles in stond’. Hoewel hij het later als een puberfantasie beschouwde, zijn al zijn boeken en romancycli wel steeds meer op één zo’n allesomvattende roman gaan lijken. Zelf zei hij over dat ene, grote boek waaraan hij altijd zou blijven werken, toen ik hem in 1996 interviewde: ‘Juist omdat het om één boek gaat, probeer ik in elk deel een andere toon aan te slaan. Dat is de hink-stap-sprong van het vertellen. Ik zou wel eens wat anders willen doen, maar ik besef wel dat ik misschien wel altijd aan De Tandeloze Tijd zal blijven vastzitten. De trouw aan het ene werk is bij mij groter dan de wil telkens iets anders te schrijven. Tot het einde van mijn dagen zal het met me meegroeien. Ik spoor steeds weer in die oude groef. De Tandeloze Tijd is mijn voertuig geworden.’
A.F.Th. (Adrianus Franciscus Theodorus) van der Heijden, die aanstaande donderdag de P.C. Hooftprijs 2013 krijgt, is zoals ook de jury van die prijs moet constateren, uiteindelijk een schrijver van één werk. Hij heeft romans geschreven, twee half voltooide cycli, een paar novellen en non-fictie, maar samen mag dit alles toch gezien worden als één groot, maar versnipperd werk. Toen ‘A.F.Th.’, zoals hij zich later liet noemen, 16 was, wilde hij dat al schrijven, en hij is er aardig in de buurt gekomen.
Hoewel hij bij de bekendmaking van de prijs inmiddels geen 16 meer is maar 61, een symboliek die aan hem vast wel besteed zal zijn, en hij nog altijd heel wat schrijven kan, zal hij toch de literatuurgeschiedenis ingaan als de auteur van ‘De Tandeloze Tijd’, die daarna nog aan een tweede cyclus is begonnen, Homo Duplex, en die ook een aantal indringende ego-boeken schreef.
Het enorme succes van één van die ego-boeken, zijn schrijnende boek over de dood van zijn zoon Tonio, doet niets aan de grote prestatie die De Tandeloze Tijd is, af. Dat wil niet zeggen dat deze cyclus volmaakt is. In de eerste plaats is hij nog lang niet af, maar de vraag is ook of hij wel nooit helemaal af zal komen. Misschien heeft Van der Heijden zich aan de cyclus een beetje vertild, en had hij in plaats daarvan beter zes of meer losse romans kunnen schrijven, waarvan de lezer dan altijd nog had kunnen zien dat ze behoorlijk nauw met elkaar samenhingen.
Ik heb zoiets ook wel eens tegen zijn uitgevers en redacteuren gezegd, en heel voorzicvhtig ook een keer tegen hem zelf, maar de reactie is dan altijd: dit is A.F.Th van der Heijden. Die doet niet wat het verstandigst is, die gaat zijn eigen, zware weg.
Wie met A.F.Th. van der Heijden praat, merkt dat hij net zo praat als hij schrijft. Antwoorden bestaan bij hem zelden uit een simpel ja of nee. Hij kan redeneringen opzetten die hij illustreert met enthousiaste verhalen vol fraaie metaforen. Toen hij mij tijdens ons laatste interview in zijn huis in de Johannes Verhulststraat zijn eerste schrijfpogingen in zijn ouderlijk huis in Geldrop schetste, ging dit meteen vergezeld van een hilarisch portret van een oud, verwaarloosd vrouwtje met een hondenkennel. Bij haar kocht hij op een zomerse dag een rol krantenpapier waarop het ene, grote boek uitgetypt zou moeten worden. Hij formuleerde dat zo: ‘Ik wilde iets uit één stuk houwen. Door op één lange rol papier te schrijven hoopte ik een volstrekt samenhangende roman te kunnen maken.’ En terwijl hij het nog vertelde, deed hij al voor hoe hij die rol papier uiteindelijk op de stang van zijn fiets, ’tussen mijn dijen’, naar zijn jongenskamer had moeten vervoeren.
Tot aan dat ene, lange gesprek in 1996 kenden Van der Heijden en ik elkaar alleen maar vaag, van café Welling, café Oud Zuid, en dat andere, verdoemde café, café De Zwart aan het Spui. Dat waren geen plaatsen voor een diepgaand gesprek dat je je later nog herinnerde. We woonden weliswaar al jaren in bijna dezelfde straat, ongeveer honderd meter van elkaar, maar we kwamen elkaar toch maar hoogst zelden tegen. Onze bioritmes verschilden, om het netjes te zeggen, nogal.
Wel kwam ik honderden keren Van der Heijden’s vrouw Mirjam tegen, altijd om tien voor half negen ’s morgens, terwijl ze hun zoontje Tonio achterop de fiets naar school bracht. Ik had dan altijd mijn zoon achterop mijn fiets, Gijs, en als we elkaar kruisten, ter hoogte van café Welling, zwaaiden we even… Onze zoons scheelden op een dag na een jaar en bezochten verschillende scholen.
Ik had tot dat moment ook vrijwel alle delen van de ‘Tandeloze Tijd’-cyclus voor NRC Handelsblad besproken. Hans Maarten van de Brink had mij in 1983 gevraagd om de proloog van die cyclus te recenseren, De slag om de Blauwbrug, op voorwaarde dat ik daarna dan ook de de volgende delen zou doen, en ik had me daar in een optimistische bui op vast gelegd – niet wetend dat het laatste deel van de cyclus misschien wel verschijnt op een moment dat ik al lang en breed onder de zoden lig. A.F.Th. mag dan twee jaar jonger zijn dan ik, wie weet hoe veel langer dan ik hij het nog volhoudt op dit ondermaanse. Hijzelf weet beter dan wie dat een ongeluk in Amsterdam in het kleinste hoekje kan schuilen.
Maar goed, tijdens dat lange gesprek in 1996 spraken we eindelijk veel langer over zijn werk, en moest A.F.Th. van der Heijden constateren dat De Tandeloze Tijd inderdaad steeds meer begon te lijken op dat ene boek waaraan hij als zestienjarige begonnen was. Ook dat was opgezet als een ‘monolitische roman’, zoals De Avonden of de boeken van W.F. Hermans, maar het liep toen, net als De Tandeloze Tijd nu, ook al snel uit op, zoals hij dat noemde: ‘een samenraapsel van verhalen, historische flarden en andere elementen die niet goed met elkaar verbonden konden worden’.
Pas later had hij begrepen dat soms de mooiste romans zo geschreven zijn.
Maar hoe lang, wilde ik vervolgens weten, zou een schrijver in deze snel veranderende tijd nog met één en hetzelfde boek bezig kunnen blijven? Werd het zo langzamerhand geen tijd voor hem om eens iets af te maken?
Wie de tot dan toe verschenen delen gelezen had, kon zien dat zijn ‘boek’ een steeds grilliger structuur begon te krijgen. Ik begon er eerlijk gezegd, ondanks alle waardering die ik voor hem had, ook een hard hoofd in te krijgen. Niet voor niets was er inmiddels al een begeleidend boekje uitgegeven, Groepsportret, dat nog enigszins lijn probeerde te brengen in de drieduizend tot dan toe verschenen bladzijden tekst. Querido-redacteur Antony Mertens en Van der Heijden-kenner Jan Brands hadden daarmee een soort ‘wie is wie’ in elkaar gezet, met op alfabetische volgorde de honderden namen van Van der Heijdens personages, met daarachter hun vindplaatsen in de tekst. Er waren kaartjes van Geldrop, Nijmegen en Amsterdam in het boekje opgenomen, waar een groot deel van de verhalen zich afspelen, en er was een chronologisch overzicht van wat de hoofdpersoon Albert Egberts tussen zijn geboorte in 1950 en september 1986 (Advocaat van de hanen) jaar ja jaar had meegemaakt.
Wie het allemaal doorlas, kon misschien nog net zien dat alle delen van het grote verhaal nog steeds met elkaar te maken hadden. Zo volgde het in grote lijnen het leven van de hoofdpersoon Albert Egberts, zijn jeugd, zijn studietijd in Nijmegen, en zag je hoe hij ten slotte in het Amsterdamse krakersmilieu terechtkwam en daar verslaafd raakte aan de heroïne. Maar dat grote verhaal raakte in de boeken wel steeds meer ondergesneeuwd door allerlei zijwegen en diverse, afleidende visionaire beelden en herinneringen.
Wat het overzicht voor de lezer meteen al bemoeilijkte was bijvoorbeeld dat het verhaal niet, zoals die andere mega-roman uit die tijd, Voskuils Het Bureau, een chronologische lijn volgde. Vaak werden zaken in lange flashbacks, vanuit de zomer van 1980 verteld.
A.F.Th. van der Heijden was er zelf in ieder geval heel duidelijk over, wat hij met zijn cyclus wilde: ‘Ik heb me bij het schrijven ervan alle mogelijke vrijheden toegestaan: versnellingen, vertragingen, en verspringingen in de tijd. Soms blijf ik tweehonderd bladzijden op dezelfde datum, dan maak ik weer ineens een enorme sprong.’ Het gevolg daarvan was alleen al dat er soms niet alleen van perspectief maar ook van toon werd gewisseld. Was er eerst een stuk in de eerste persoon geschreven, daarna kon een stuk in de tweede volgen, of werd, in weer een volgens deel, nog weer verder met de vertellersinstantie geëxperimenteerd.
‘Juist omdat het om één boek gaat,’ vond Van der Heijden, ‘probeer ik in elk deel een andere toon aan te slaan. Dat is de hink-stap-sprong van het vertellen.’
Maar waren dit soort hindernissen toen in de literatuur nog vrij gangbaar, dat was nog niets vergeleken met de verschuivingen in de opzet en de strekking die A.F.Th daarna in zijn boeken zou laten zien, inclusief de vele zijlijnen, waarvan de bedoelingen ook op langere termijn niet altijd even duidelijk waren. Wat in 1983, in de proloog van de cyclus De slag om de Blauwbrug, nog was begonnen als een rechtlijnig, avontuurlijk verslag van een junk die getuige was van de veldslag op Koninginnedag 1980, met een duidelijke fascinatie voor de romantiek van de heroïne, veranderde zo na verloop van tijd in een beeldende evocatie van een jeugd in het landelijke Brabant, een realistisch verslag van het leven in de provinciale studentenwereld, en vervolgens in een spookachtig misdaadverhaal rond een alcoholische advocaat.
Hoe ver kun je daarmee gaan?
Ondertussen werden er nog altijd nieuwe personages en nevenintriges ingevlochten.
A.F.Th. van der Heijden was tijdens ons gesprek de eerste om dit soort niet altijd even heldere verschuivingen en woekeringen toe te geven. Ook in zijn romans die niet in de cyclus pasten, werden er soms toespelingen op gemaakt. Zijn eerste idee was geweest, zo vertelde hij me, om het boek, ‘een soort Clockwork Orange‘, te concentreren op een bende junks die met scharen auto’s openbrak. Het boek zou aanvankelijk ook Scharen heten.
Van dat idee bleef, afgezien van een kort hoofdstuk in deel 3, uiteindelijk maar weinig over. De meeste gebeurtenissen in de later verschenen boeken waren nog altijd de gebeurtenissen die Van der Heijden zich in het vroegste stadium had voorgenomen op te schrijven. De ‘sneeuwnacht in september’ bijvoorbeeld, de wilde nacht waarin Albert Egberts na overvloedig cocaïnegebruik tot de heroïne wordt verleid, stond er nog in. Maar voor hij dit gegeven aan de lezer zou voorleggen, wilde de schrijver eerst nog uitleggen wie die Albert Egberts nu eigenlijk ‘was’.
Dat bleek makkelijker gezegd dan gedaan. Het begon er al mee dat Van der Heijden ‘ontdekte’ dat de junk uit het verhaal heel goed zijn eigen achtergrond zou kunnen hebben. Hoewel hij er geen autobiografische roman van wilde maken, bleek zijn eigen geschiedenis perfect bij die van zijn personage te passen. Toen hij dat eenmaal had ingezien, gingen de sluizen naar het verre en nabije verleden wijd open. Alsof al het autobiografische materiaal dat in zijn hoofd zat opgesloten erom smeekte verwerkt te worden. Jaren lang was de stroom van personages en locaties die in het boek verwerkt moesten worden niet meer te stuiten. ‘Alles wat van mezelf bruikbaar was, heb ik heb aan Albert Egberts uitbesteed.’
In bijna alle die daarna nog ontstonden, kon je zien hoe Van der Heijden had zitten worstelen met de ordening en de interpretatie van dit materiaal. Hoewel hij naar eigen zeggen nooit een keurslijf had gevoeld (‘ik heb me de afgelopen twintig jaar nooit zo vrij gevoeld als tijdens het schrijven van deze laatste delen’), moest het voor hem soms niets minder dan een bezoeking zijn geweest. Bijna alles om de centrale handelingen heen was al eens in eerdere delen aangestipt en hij moest dan nog maar zien hoe hij dat ‘op en neer schrijvend’ in elkaar kon vlechten.’ A.F.Th.: ‘Het werken aan één groot boek heeft altijd consequenties voor de vorm. Je moet steeds meer rekening gaan houden met wat er al verteld is. Maar dat is misschien juist wel de restrictie die ik zoek.’ Tegen het eind van de twee derde delen kwam bijvoorbeeld een merkwaardige scène voor waarin de advocaat Ernst Quispel langdurig zijn vleselijke lusten op een jongen van zeventien botvierde De betekenis van deze scène voor de roman was eigenlijk alleen te begrijpen voor wie het vierde deel gelezen had. Volgens Van der Heijden moest deze scene het verloop van de roes illustreren van de kwartaaldrinker Quispel die in Advocaat van de hanen zo’n belangrijke rol zou gaan spelen. (‘Quispel gaat geen zee te hoog!’). Het hoofdstuk moest het derde en het vierde deel met elkaar verbinden.
Is A.F.Th van der Heijden in al die jaren dat hij nu al aan zijn boeken bezig is, zelf niet te veel veranderd om van zijn werk nog een eenheid te kunnen maken? Toen ik hem dat 16 jaar geleden zelf vroeg, knikte hij al, zij het aarzelend. Toen hij aan het project begon, gaf hij toe, was hij een aankomend schrijver die in een Amsterdams kraakpand naarstig op zoek was naar een eigen stijl. Hij werd gefascineerd door mensen aan de zelfkant. Zijn hoofdfiguur moest een ‘working class hero‘ zijn die in de grote wereld niet serieus genomen werd. Later raakte hij steeds meer geïnteresseerd in het leven in de breedte, in het opheffen van het lineaire tijdsbegrip. En nu, nu hij al lang niet meer in de Pijp woont maar in de Johannes Verhulststraat in Oud Zuid, wordt hij vooral geboeid door het lijden van de mens, inclusief zichzelf, en door een ‘niet-christelijke martelaarschap’.
Zo zijn niet alleen de jaren vijftig en zestig door de in de jaren zeventig gesitueerde roman gesijpeld, ook de latere jaren laten nu hun sporen in zijn werk na. Al schrijvende zag Van der Heijden zich, zoals hij toen al zei, gedwongen om zijn oorspronkelijke opzet bij te sturen. Hij merkte hoe zijn fascinatie voor de romantiek van de junk verdween, met het gevolg dat rol van de heroïne moest worden teruggedrongen. Albert werd later een wat kleurloze, net geklede heer die niet uit de toon wil vallen. Het vitalistische (Van der Heijden: ‘het verzet tegen de fundamentele roerloosheid van de mens, terwijl alles om hem heen schreeuwt om beweging’) raakte op de achtergrond. De pusher (‘in die tijd een soort vogelverschrikker aan de rand van het schoolplein’) die de jonge Albert Egberts aan de heroïne had gebracht veranderde in een mysterieuze Turk, die verder geen gezicht meer kreeg. En de rechts-radicale Arend-Jan Baartscheer die het op buitenlanders en joden had voorzien verwerd tot een schim die alleen nog maar opdook om karikaturale rechtse praatjes te verkopen.
A.F.Th van der Heijden in 1996: ‘Toen ik aan De Tandeloze Tijd begon, was ik veel donquichotteriger dan later. Ik zag bijvoorbeeld in extreem rechts nog een fenomeen waar je tegen vechten moest. En dat wilde ik graag op mijn manier doen, door er een hyperbool van te maken.’
De enige functie die Baartscheer echter daarna nog had was die van ‘aangever’. Hij moest het Albert Egberts mogelijk maken een delict te plegen dat hem in staat stelt af te kicken in de cel. ‘Ik heb Baartscheer verkleind tot het formaat dat hij verdient.’
In een vrij laat stadium werd daarna ook nog de geschiedenis van Hennie A. aan het verhaal toegevoegd, gemodelleerd naar een bestaande Betuwse huisvrouw die in de jaren zeventig haar beide ouders om het leven zou hebben gebracht. Op koninginnedag 1980, wanneer het eerste boek van deel drie begint, wordt zij in verband met de kroningsfestiviteiten voortijdig vrijgelaten. In fragmenten wordt vervolgens de treurige voorgeschiedenis van de vrouw geschetst. Toen Van der Heijden nog in Nijmegen studeerde, was hij, net als Albert Egberts, al mateloos door dit toen in alle kranten wijd uitgemeten geval gefascineerd. ‘Ik was toen op een leeftijd dat ik me had losgemaakt van mijn ouders, maar voelde ze nog voortdurend om me heen gevouwen.’ De zaak had hem hevig geïntrigeerd.
De geschiedenis van deze ‘Annie E.’ wilde Van der Heijden graag in de roman opnemen, om daaraan de betekenis van het lijden en het martelaarschap die in de roman een rol spelen te illustreren. ‘Wat Egberts in haar aanspreekt is,’ zo zei hij mij ,’is dat zij wellicht heeft gedaan waar anderen alleen maar over denken. Het is voor hem een zwart sprookje.’
A.F.Th van der Heijden had daarbij het voordeel dat hij indertijd de rechtszaak tegen Annie E. had bijgewoond. Hoewel hij toen al literaire ambities koesterde, geloofde hij later niet dat hij daar speciaal naartoe was gegaan om materiaal voor romans te vergaren. ‘Ik heb nooit in mijn leven bewust materiaal verzameld. Ik heb me hoogstens wel eens achteraf gedocumenteerd. Ook in dit geval. Op een dag kun je door iets worden aangevlogen, een gebeurtenis op straat of op de televisie. Als dat zich in je vastbijt, kun je dat accepteren. Dan kun je je gaan documenteren om het zo goed mogelijk onder woorden te brengen.’
De afloop van de zaak zoals die in het boek is beschreven, was, naar hij zei, volledig verzonnen. Van der Heijden liet de vrouw uiteindelijk bij haar vrijlating de te laste gelegde moorden ‘bekennen’. ‘Hennie A.,’ zei hij me, ‘bekent de dubbele moord, ook al heeft ze die volgens het boek niet gepleegd, omdat ze wil boeten. In haar zelfgekozen martelaarschap wil ze de moorden toegeven.’ Van der Heijden wilde met Hennie A. iemand laten zien die, net als Albert Egberts, op een aburde manier voor haar lot koos. ‘Waar ik al schrijvend op stuitte was het idee dat ieder mens erkend wil worden als de martelaar die hij is. Iedereen, of hij nu een makkelijk leven leidt of door het lot gegeseld wordt, beseft op een moment dat hij in een benauwde ruimte is terecht gekomen. We zitten allemaal in een zuurstoftent en iedereen krijgt dat stemmetje dat zegt: ‘zie mij, ik heb het ook moeilijk!”
Van der Heijden had bij het werken aan ‘De Tandeloze Tijd’ ontdekt dat er mensen waren die door het lot tot martelaar gemaakt werden, maar nog veel meer mensen die het martelaarschap zelf op zich namen, ‘misschien om het lot voor te zijn’. Daarom experimenteerde Albert Egberts volgens hem ook met heroïne. Dat was ‘net zo goed een vorm van jezelf vergooien, van martelaarschap.’
Toen Albert tegen het eind van het boek een visioen kreeg waarin een kind dat hij begeleidde was zoekgeraakt, kwam dat volgens Van der Heijden uit eenzelfde verlangen naar lijden voort. ‘Het is een vorm van compassie, van mee-lijden met anderen op de wereld. Als wij meedoen aan wat de wereld te bieden heeft, doen we ook mee aan de ongelukken die de wereld overkomen. Dat maakt ons tot handlangers van de slachtoffers. Elke dag gaan alle kogels door ons heen. Elke dag worden we verpletterd door de steen die van de berg afrolt.’
Keek de schrijver zo halverwege zijn schrijverschap al met lichte gêne of vertedering terug op de romantische ideeën waarmee hij ooit zijn gigantische, nooit meer te voltooien boek had opgezet? Had hij in al die jaren nooit de behoefte gevoeld om de eerder verschenen delen nog maar eens ‘door de machine’ te halen?
Van der Heijden sloot het niet uit. ‘Volgens een visioen dat ik heb gehad,’ zei hij, ‘zou het verhaal in een nieuwe versie meer in elkaar moeten grijpen. Tot het één verhaal wordt, hechter en gecompliceerder. Binnen een hechtere structuur kun je een persoon immers veel meer laten vertellen, meer anekdotes, en hij kan ook uitgebreider filosoferen. Ik zou het misschien wel meer in elkaar moeten schuiven.’
Hij was zich er echter ook van bewust dat hij de oorspronkelijke ‘drive’ van het boek niet verloren mocht laten gaan. ‘Toen ik in 1985 naar Vallende Ouders (1983) terugkeek, wist ik precies hoe ik het zou gaan herschrijven. Ik dacht aan een andere toon. Nu besef ik dat het boek het juist van die toon moet hebben. Die kun je makkelijk vernietigen, zonder er een nieuwe authentieke toon voor in de plaats te brengen.’
‘Twee dingen komen naarmate je ouder wordt, nooit meer terug. Je wordt belezener en erudieter, waardoor je met steeds meer rekening gaat houden. Je wordt minder onbevangen bij het schrijven. Een andere ontmaagding is dat je door te debuteren de goddelijke staat van vrijheid kwijtraakt. Sommige schrijvers zijn het ene na het andere boek op zoek naar die staat van voor het in druk verschenen zijn – waar ze juist door te schrijven steeds verder van verwijderd raken.’
Het interview met A.F.Th van der Heijden waaruit hier wordt geciteerd, verscheen eerder in NRC Handelsblad van 30 augustus 1996
Donquichotterig, geen schoon Nederlands.
De roman De slag aan de Blauwbrug staat vol overbodige verkleinwoorden.
Een tafel is een tafel en geen tafeltje.
Een raam is een raam en geen raampje.
Kinderachtig.