Bij de Samuel Beckett-week – Mijn jaren met Sam Botchey
Door Reinjan Mulder
UPDATE – Dit is het verslag van een onmogelijke liefde. Een verslaving, zo u wilt. Soms kan een recensent zo enthousiast over een boek schrijven dat je niet de neiging kunt weerstaan om meteen naar de boekhandel te snellen en het aan te schaffen. Maar een enkele keer komt het tegenovergestelde voor. De bespreking is zo negatief, dat je steeds nieuwsgieriger wordt naar het besproken boek – tot je er nooit meer van los komt.
Dat laatste overkwam mij toen ik als scholier in De Schrijfkrant, een blad dat vreemd genoeg was opgericht om scholieren voor literatuur te interesseren, een ongelooflijk negatieve recensie tegenkwam van een boek van de Iers-Franse schrijver Samuel Beckett (1906-1990). Ik had die naam nog nooit eerder gehoord, en het boek dat werd besproken, was de net verschenen vertaling Malone sterft, het tweede deel van de roman-trilogie die Beckett in de koortsige jaren 1948 en 1949 schreef.
De recensent, als ik me goed herinner was het Jan Donkers, liet weten dat hij nog nooit in zijn leven zo’n vervelend boek had gelezen. Er gebeurde helemaal niets in! Het ging alleen maar over een man die heel of half dood op bed lag en wat voor zich uit mompelde. Er zat geen actie in, en er was geen enkele ontwikkeling.
Het vervelendste boek op aarde.
Mij intrigeerde dat behoorlijk. Een boek waar zelfs een geroutineerde lezer niet doorheen kon komen. Dat wilde ik wel eens zien.
Later heb ik me vaak afgevraagd waarom juist dat woord ‘vervelend’ mij zo aansprak. Was het een vorm van masochisme – hield ik van lezen voor mijn verdriet? Was ik na het verstrijken van mijn kinderjaren zo langzamerhand uitgekeken op schrijvers die hun best deden om met stoere verhalen indruk op de lezer te maken?
Of was het een streven naar zuiverheid, een Hollands puritanisme dat ons kunstenaars als Rietveld, Mondriaan en Van der Leck heeft opgeleverd?
Dat niet iedereen door de recensie in De Schrijfkrant net zo werd aangesproken als ik merkte ik al in de boekhandel in de provinciestad waar ik op school was. Daar was het boek niet. Maar voor f. 6,50 – de prijs staat er nog altijd in dun potlood in – kon ik in een wat grotere stad wel een ander deel van de trilogie kopen: het twee jaar eerder in vertaling verschenen Molloy, in de vertaling van Beckett’s Nederlandse vriendin Jacoba van Velde.
Dat leek me zeker zo goed. Ik was nog niet gewend aan experimentele romans, en verkeerde nog in de veronderstelling dat je bij een reeks eerst het eerste deel moet lezen voor je aan deel twee begint.
Op dat moment moet het begonnen zijn: Samuel Beckett. Sam Botchey, zoals hij later een keer schertsenderwijs in de NYRB werd genoemd. De liefde, de magie, de verslaving zo u wilt. Als ik alleen maar ergens zijn naam hoorde, of zelfs alleen maar aan hem dacht, begon er iets me te tintelen. In boekhandels werd ik ongewild naar de letter B getrokken, om daar, tussen Isaak Babel en Saul Bellow, naar werk van hem te zoeken.
Die eerste flaptekst van Molloy moet daaraan beslist het nodige hebben bijgedragen. Die sprak van ‘een duistere, weinig opwekkende wereld… de enige die de schrijver tot uitdrukking kan brengen, en waarvan de vorm behoort tot de meest indringende en opzienbarende in de moderne literatuur’.
Dat wilde ik als zeventienjarige niet missen: het meest indringende en opzienbarende in de moderne literatuur.
Dat was nog eens wat anders dan de spannende boeken die veel van mijn klasgenoten in die dagen lazen. Geen kitsch, maar kunst!
En het klopte ook. Ik kan me niet veel meer herinneren dat toen dezelfde sensatie veroorzaakte als dit boek, Molloy. Weken achtereen las ik niets anders. Te pas en te onpas citeerde ik er zinnen uit, en als ik het uit had, begon ik vrolijk weer opnieuw. Ja, vrolijk, letterlijk.
Of ik sloeg het boek zo maar ergens, op een willekeurige plaats open, en was meteen weer in de ban van wat ik las.
Wat is dat voor een boek, dat op die leeftijd zo iets tot gevolg hebben kan? Molloy, het eerste deel van de trilogie dus, bestaat zelf ook weer uit twee delen, en die laten zich slechts met moeite een beetje navertellen. Dat is natuurlijk ook een deel van de aantrekkeljkheid. Een gebrekkige man, genaamd Molloy, vertelt in het eerste deel over een vreemde zoektocht die hij heeft ondernomen.
In het tweede deel is een andere man aan het woord, Moran, die zelf weer in opdracht van een mysterieuze opdrachtgever Molloy moet zoeken.
Beide mannen hebben iets van een zwerver. Een vagebond, een tramp. Ze houden van de eenzaamheid en zijn eraan gewend om in de buitenlucht te slapen. Ook dat moet me als de wandelaar en de lifter die ik in die dagen was erg aan hebben gesproken.
Maar even belangrijk als deze hoofdfiguuren, was voor mij in mijn jeugdliefde de opbouw van de fragmenten waaruit de beide delen zijn opgebouwd: komische scenes, logische redeneringen tot in het absurde, romantische verwijzingen naar het weer, de lucht en het landschap. Vaak zijn deze op zichzelf al voldoende voor een bepaald soort verhaal, en later heeft Beckett daar ook vaak mee volstaan. Veel van zijn toneelstukken, hoorspelen en korte verhalen doen denken aan die eerste fragmenten waaruit Molloy is opgebouwd.
En dan heeft Molloy nog veel te danken aan de strakke stijl waarin het boek geschreven is. Ik vond dat ondanks zijn vele aarzelingen en zijn bescheidenheid een grootse en imponerende stijl, waarvan ik het idee had dat die de stijlen van zowel het klassieke epos, de moderne poëzie, maar ook juridische verhandelingen en een tegen het schelden aanleunende spreektaal in zich verenigde.
Zo kon je dus ook schrijven!
Na deze ervaringen met Molloy besloot ik alles wat er verder maar door en over Samuel Beckett geschreven was in huis te halen.
Dat was nog niet zo eenvoudig, die eerste jaren. Er was in Nederland afgezien van wat toneelwerk nog niet veel te krijgen op dit gebied, en over de schrijver leek al helemaal niemand iets te weten.
Na een jaar vond ik ergens alsnog Malone sterft, ‘het vervelendste boek ter wereld’. En een jaar of twee later verschenen de veel traditionelere roman Murphy en het fragmentarische gemompel van Hoe het is, een boek dat de recensent van De Schrijfkrant waarschijnlijk opnieuw tot het vervelendste boek aller tijden zou hebben uitgeroepen – als er toen tenminste nog een Schrijfkrant zou hebben bestaan, want Samuel Beckett heeft dit blad en heel veel andere bladen ruimschoots overleefd.
Daarna werd het, naar ik me herinner, weer heel lang stil rond de naam Samuel Beckett. Bij toneelgroep Studio in de Brakke Grond zag ik een paar korte toneelstukken van Beckett, in de regie van Kees van Iersel, maar verder zat er voor mij weinig anders op dan eerst maar eens naar Ierland te gaan, het geboorteland van de schrijver.
Daar zouden ze toch wel meer over hem weten?
Dat viel, zeker de eerste jaren, ook nog vies tegen. Ik had achteraf gezien waarschijnlijk veel beter naar Parijs kunnen gaan. Of naar Londen. In Ierland was Beckett in die jaren zestig nog min of meer een ongewenste blasfemist, die in het heidense Frankrijk zijn dubiueuze heil leek te hebben gevonden. Een nestbevuiler. In de meeste winkels hadden ze zelfs nooit van hem gehoord.
Maar wat ik wel in Ierland zag, was de topografie van zijn boeken.
Alsof dat er wat toe deed? Ja, dat deed er, voor mij althans, wel degelijk toe.
In ieder geval ben ik vanaf dat moment nog jaren lang teruggegaan naar Dublin, en ‘speelde’ ik daar op mijn manier ‘Molloy’. Ik verbleef in armoedige pensions aan de zuidrand van de stad, in de buurt van Pearse Street, waar ik soms de bekende eenzame, oude mannentypen aan het ontbijt trof, ik bezocht de boekwinkels en het particuliere bibliotheekje waarboven Beckett een kamer had, en ik dronk ale in de morsige café’s rond Trinity College, of ik maakte lange wandelingen door de stad, en dan naar de heuvels in het zuiden, langs bossen en velden.
En ondertussen las ik natuurlijk veel Beckett, daar in Dublin en Foxrock.
The Beckett Country
Veel steun had ik op deze eerste tochten door ‘The Beckett Country‘ (de titel van een prachtig, veel later verschenen fotoboek van Eoin O’Brien) aan de in 1970 verschenen verhalenbundel More Pricks than Kicks, een volgens sommigen aan James Joyce herinnerend jeugdwerk uit 1934 dat Beckett, nadat het op de index was geplaatst, lange tijd niet meer had willen herdrukken. Misschien was het hem te persoonlijk, te realistisch, te gecompliceerd, maar mij bood het de gelegenheid, dacht ik, om in ieder geval iets verder in zijn wereld door te dringen.
In dit boek meende ik in de – aan Dante onleende – morose student Belacqua iets van de jonge Samuel Beckett te herkennen, ook een verwarde jonge man die wanhopig zijn plaats probeert te vinden in het Dublin van het begin van de jaren dertig.
In de jaren die volgden, ontdekte ik ondertussen dat er toch wel iets meer over Samuel Beckett bekend was dan het weinige dat op de Nederlandse achterflappen stond. Halverwege de jaren zestig, leerde ik, al was Samuel Beckett vooral dankzij zijn toneelwerk in Engeland en Amerika al herkend als een moderne klassieke schrijver. Had ik in 1965 met mijn school in Utrecht niet zijn Eindspel gezien? En dit had tot gevolg gehad dat er met name in de toneelwereld steeds meer studies over hem verschenen waren.
Die ik allemaal kocht. Vlijtig verdiepte ik mij zo in de invloeden die de schrijver volgens de auteurs van die studies zou hebben ondergaan: duistere filosofen, dichters, schilders.
Het was een mooie tijd, die wel nooit meer terug zal komen. Al kan het water me nog steeds in de mond lopen als ik al die hooggestemde titels uit de jaren zeventig en tachtig in mijn kast zie staan: Back to Beckett, Wie es war, The shape-changer, I can’t go on – I’ll go on, The language of self, The shape of chaos, Realität als Aufgabe…
Journal of Beckett Studies
Op een gegeven moment was er ook een afzonderlijk tijdschrift opgericht om alle informatie over Beckett wereldwijd te bundelen en te coördineren: Journal of Beckett Studies. De thuisbasis van dit blad was de uitgeverij van John Calder, een van Beckett’s Engelse uitgevers, en de Universiteit van het Engelse Reading, waar inmiddels een Beckett-archief werd aangelegd. De Beckett-kenners hadden zich tot een sekte aaneengesloten en in Reading woonde hun paus.
Ik herinner me dat vooral de afdeling ‘Samuel Beckett’s unpublished writing’ in dit blad me heel lang bezighield. Je kon in die rubriek lezen waar het door vuur en water beschadigde typoscript lag van een vertaling van Rimbaud, lang geleden door een tijdschrift besteld maar daarin nooit afgedrukt. Of er werd melding gemaakt van een ‘grotendeels onleesbaar’ notitieboekje met 7 vergeelde pagina’s tekst uit 1954. De relikwieën van een heiligencultus.
Hoe mooi dit ook was, het was onvermijdelijk dat Samuel Beckett juist door al deze activiteiten een deel van zijn aantrekkingskracht moest verliezen. Het aardige aan hem was voor mij juist geweest dat er zo weinig over hem vast stond. Dat maakte hem bovenaards. Een God bijna. Hij was voor mij een idee, heel abstract, dat aanvankelijk tot leven was gekomen in dat ene rode boek, met die vreemde kronkel erop. De Bezige Bij had in de begintijd gelukkig ook nog niet de gewoonte om portretten achter- of, nog erger, voor op boeken af te drukken, zodat je je nog echt kon afvragen of de schrijver wel bestond.
Het begin van het einde van mijn eredienst werd echter al ingeluid op de dag waarop bekend werd gemaakt dat Samuel Beckett de Nobelprijs had gekregen. In 1969. Vreemd genoeg was dat dezelfde dag als waarop in Amsterdam Gerard Reve ’s avonds zijn eredienst in de Vondelkerk hield. Ik vergeet het nooit, ik was voor de Reve-show naar mijn oma in de Watergraafsmeer gegaan, die een televisie had, en daar waren opeens beide grote schrijvers vlak na elkaar op die televisie te zien.
Ik weet nog hoe ongepast ik dat eigenlijk vond. Een soort heiligschennis. Een schrijver als G.K. van het Reve kon je nog wel een prijs geven, en je kon hem op televisie vertonen, maar Samuel Beckett, nee die niet.
Het stemde me daarna intens gelukkig toen ik hoorde dat hij dat zelf ook eigenlijk vond.
Watt
Nog één keer heb ik iets van die vreemde sensatie meegemaakt die ik die eerste keer ondervond bij het lezen van Molloy. Dat was toen ik in Dublin, waar anders, in een kleine tweede handboekwinkel een onooglijk paars pocketboekje vond dat in 1953 bij de verkapte porno-uitgeverij Olympia Press in Parijs was uitgekomen. Watt, de laatste roman die Beckett in het Engels schreef voor hij besloot zijn proza voortaan in het Frans te gaan schrijven. Het was een genummerd exemplaar, nummer 401, uit een genummerde oplaag van 1125, en het was geprijsd voor 5 pond, wat ik belachelijk goedkoop vond.
Om de boekverkoper niet argwanenend te maken zocht ik snel twee andere boeken die ik ook wel wilde hebben, legde het exemplaar van Watt ertussen, en bood voor het hele stapeltje 10 pond.
‘Akkoord!’
Watt bleek tot mijn verrassing het eerste en misschien ook wel toegankelijkste boek van Samuel Beckett als experimenteel schrijver te zijn. Als het waar was dat Beckett later in het Frans is gaan schrijven om zijn stijl zuiver te krijgen, om niet meer gebonden te zijn aan de associaties die het Engels voor hem had, dan liet Watt zien dat hij daarin ongelijk had.
In Watt deed Samuel Beckett al pogingen om los te komen van de meer traditionele stijl die hij in Murphy en More Pricks than Kicks had gebruikt, en dat lukte hem ook. Alle elementen uit de trilogie en het bekendere toneelwerk zoals Wachten op Godot en Eindspel, komen er al in voor, maar tegelijk heeft het boek nog iets heel vertrouwds. In het boek zelf wordt daardoor de overgang van een traditioneel soort literatuur naar de moderne literatuur zichtbaar.
In de Beckett Studies circuleert het verhaal dat de schrijver zich omstreeks 1943, op de vlucht voor de Duitse bezetters, in de Franse provincie had teruggetrokken, en daar als therapie dit wonderlijke boek componeerde. Het zou het boek zijn geweest dat zijn leven, of in ieder geval zijn gezondheid, had gered.
Waar of niet, de eerste druk van Watt is sinds die geluks-dag in Dublin een van mijn meest dierbare boeken. Het verhaal dat erin wordt verteld, beschrijft het verblijf van een man, Watt, in het huis van een vage, mysterieuze man met de naam Knott. Het is niet ver gezocht om deze Knott met Godot te vergelijken. Hij is een almachtig persoon die boven in het huis woont en die zich door twee bedienden laat verzorgen. De ene bediende verblijft op de bovenverdieping en is dagelijks dicht bij Knott. De andere verblijft op de benedenverdieping en staat dichter bij de buitenwereld. Het huishouden wordt geregeerd door systemen en regels. De beide bedienden mogen bijvoorbeeld niet te lang in het huis blijven. Na verloop van tijd arriveert er weer een nieuwe bediende in het huis, wat voor de hoogste in rang een teken is om te vertrekken. De bediende van de benedenverdieping promoveert op dat moment tot hoogste bediende.
De gelijkenis met Godot wordt versterkt doordat het uiterlijk, en daarmee het wezen van Knott in hoge mate vaag blijft, of beter: onbepaald. Elke dag ziet hij er anders uit. Beckett vult twee hele bladzijden met beschrijvingen van zijn uiterlijk en uiteindelijk komt dan ook de vraag op of hij wel bestaat. Iemand die zo veel verschillende verschijningen kan aannemen is een Iedereen en daarmee een Niemand.
De vorm waarin alles wordt verteld is ook voor wie het andere werk van Beckett kent, hoogst origineel. Aanvankelijk denk je dat alles door een buitenstaander wordt beschreven. Maar plotseling merk je dat er af en toe het woord ik in voor komt. Geleidelijk komt deze verteller dan beter in beeld en dan blijkt wat er eigenlijk aan de hand is. Watt is zwaar psychotisch geworden en zit samen met deze verteller, die Sam (!) heet, in een inrichting. Daar brengt hij met veel moeite verslag uit van zijn verblijf in huize Knott.
Dan wordt ook duidelijk waarom Watt zo vreemd deed. Zijn ziekte zou misshcien kunnen verklaren waarom hij steeds zo gedetailleerd allerlei feiten en mogelijkheden beschrijft. Watt heeft een grote voorliefde voor lange opsommingen en je begrijpt waarom hij niet in staat is om tot abstracties te komen. Watt is als een computer die de opdracht heeft om alle mogelijke combinaties van handelingen of eigenschappen te bedenken en vervolgens uit te schrijven.
Het boek wordt in de ‘Beckett-studies’ terecht gekarakteriseerd als een overgangswerk, tussen de vroege, door Joyce geïnspireerde verhalen die herkenbaar in Dublin en Londen spelen, en de veel abstractere trilogie en het toneelwerk. Het gevaar daarvan is echter wel dat je zou kunnen denken dat het daardoor de charmes van beide genres zou missen. Dat is zeker niet het geval. Voor mij verenigde het jarenlang juist de charmes van beide genres. De abstractie en het absurdisme van Godot zit er in, maar ook de anekdotes, het Ierse decor en de herkenbaarheid van de discipel van Joyce die Samuel Beckett ooit was.
Painted by Godot
Toen ik het boek kort na Samuel Becketts dood in 1990 weer doorlas, merkte ik dat ik Samuel Beckett nog lang niet kwijt was. Ik had voor het schrijven van een necrologie in NRC Handelsblad alle stapels met boeken uit de kast gehaald, en steeds schoten me weer typische voorliefdes en gewoontes te binnen die ik in de loop der jaren, soms bijna onbewust, van zijn personages had overgenomen. Ik realiseerde me dat ik mijn favoriete kaas gorgonzola leerde eten na het lezen van het verhaal ‘Dante and the Lobster’. Van dat heerlijke koekje ‘gingernuts’ hoorde ik voor het eerst in Murphy. De naam Bruno, de tweede naam van mijn zoon, kreeg zijn bijzondere klank toen ik Samuel Beckett’s essay Dante, Bruno, Vico.. Joyce las. En de gebroeders Bram en Geer van Velde, jaren lang twee van mijn lievelingsschilders, ging ik pas echt waarderen nadat ik had gelezen dat Samuel Beckett met ze bevriend was en teksten over hen geschreven had.
Wat was dat toch in dat modernistische proza van de jaren vijftig en zestig, dat mij jaren lang zo aansprak? Ik kan niet zeggen dat ik nog steeds het liefste dat soort boeken lees. Toch hebben veel van de boeken die ik nu waardeer, nog wel een zelfde soort stem als die ik ooit aantrof in Beckett’s werk. In het nieuwe boek van de Kroatische schrijver Nicol Ljubic dat vorige maand bij Babel & Voss verscheen, Als was het liefde, wordt ook moeiteloos van de verteller van het verhaal overgeschakeld op de stem van een van de hoofdpersonen. Ook bij hem gaan heden en verleden, beschrijving en verbeelding, vaak naadloos in elkaar over. En dat accepteer ik.
En… wat hangt daar sinds jaar en dag trouwens prominent bij ons aan de muur, in de huiskamer? Een schilderij van de Poolse schilder Henri Hayden: ‘Meisje met poes’. Ook wie deze Henri Hayden was, wist ik pas na het lezen van de Beckett-biografieën en de ‘Beckett Studies’. Henri Hayden was vele jaren lang een van Beckett’s beste vrienden. Samen met de Israeliër Avigdor Arikha had hij de illustraties in verschillende boeken van en over Beckett verzorgd (bv. de vignetten in Beckett at Sixty), Beckett kwam in die dagen veel bij hem over de vloer, en toen André Malraux kort na de oorlog de eerste grote Henri Hayden tentoonstelling in het Musée des Arts Modernes opende, was Beckett dan ook een van de belangrijkste gasten.
De foto’s van hen beiden die toen zijn gemaakt, twee karakteristieke, kalende koppen, kan ik inmiddels dromen. Kort daarna (1950) moet Willem Sandberg nog een schilderij van Henri Hayden – uit zijn cubistische periode – hebben uitgekozen voor een grote tentoonstelling in het Stedelijk Museum met de vijftig beste werken uit de eerste helft van de twintigste eeuw. En uiteindelijk was het ook weer Samuel Beckett (of zijn erven) die de inleiding leverde voor de enige grote Henri Hayden-biografie die tot nu toe (jaren na hun beider dood) is verschenen.
Dat is nog niet het enige, wat mij aan Henri Hayden fascineert. De schilder, zo las ik ooit in een van de Beckett-biografieën, was niet alleen jaren lang Samuel Beckett’s naaste buurman en zijn vaste schaakpartner toen zij
beiden tijdens de bezetting van Parijs in de Vaucluse ondergedoken zaten, volgens sommigen zou Henri Hayden misschien zelfs model hebben gestaan voor een van Beckett’s bekendste creaties: de mysterieuze figuur van ‘Godot’.
Het meisje met de poes: Painted by Godot!
Van 17 april tot en met 22 april 2013 vindt in de Amsterdamse Stadsschouwburg de eerste Samuel Beckett-week plaats. Voor informatie klik hier.
Op 16 april verschijnt in ‘Das Zahngold’ bovendien een teruggevonden interview met de eerste Beckett biograaf Deirdre Bair, die voor haar Beckett-biografie werd bekroond met de National Book Award: ‘Ik heb thuis nog 200 ongepubliceerde bladzijden liggen die ik destijds te persoonlijk vond.’
Reinjan Mulder’s necrologie van Samuel Beckett waaruit voor dit artikel royaal is geput, verscheen in NRC Handelsblad van 12 januari 1990.
Van Samuel Beckett’s roman ‘Watt’ verscheen inmiddels een fraaie Nederlandse vertaling van de hand van Onno Kosters bij uitgeverij IJzer (2006), die nog altijd leverbaar is.