De zomer van ’66
Door Reinjan Mulder
In juni 1966 deed ik twee dingen die mijn leven aanzienlijk zouden veranderen. Terwijl in Amsterdam de hippies de ‘summer of love‘ vierden en half Nederland zich opwond over de nieuwe prins-gemaal Claus van Amsberg, deed ik, ver van alle liefde en het anti-Duits tumult eindexamen op het Stedelijke Gymnasium in Tiel, waar ik zes lange, provinciale jaren had doorgebracht, en zette ik nog geen week later voor het eerst, zoals dat heet, voet op Duitse bodem.
Wat was daar zo bijzonder aan? Bijna iedereen doet wel eens eindexamen en de andere helft van Nederland ging toen al heel geregeld ook met vakantie naar Duitsland.
Dat zal ik u vertellen.
In 1966 was ik zeventien jaar en al behoorlijk bereisd. Ik was al eens in het zuiden van Frankrijk geweest, met mijn familie, en in mijn eentje zelfs in Rome, de oude hoofdstad van het grote Romeinse rijk, ik was al eens met een vriendje in België op trektocht geweest langs jeugdherbergen, en in Engeland hadden we met zijn allen een keer bij een voormalig luitenant van het Britse leger in Nederland gelogeerd – maar nog nooit, nee nog nooit, had ik, noch het gezin waarin ik opgroeide, een land als Duitsland tot vakantiebestemming gekozen.
Ja, toen we naar Denemarken en Joegoslavië gingen, waren we er twee keer snel doorheen gereden, door Duitsland, noodgedwongen, met de nachttrein, maar er uitstappen deden we niet. We stapten er alleen maar over, heel snel, op schaars verlichte stations, met onheilspellende namen als Osnabrück en München. Brrr… steden met puntjes op de u.
Duitsland was voor ons, twintig jaar na de Tweede Wereldoorlog, nog altijd het land van het kwaad. ‘Als ik een Duitser tegenkom,’ zo had mijn vader me in de jaren daarvoor meer dan eens voorgehouden, ‘vraag ik me altijd af: wat deed jij in de oorlog?’
Maar in de zomer van 1966 had mijn vader over mijn vakanties niet zoveel meer te zeggen. Ik had eindexamen gedaan en daarmee had ik, zo jong als ik was, eindelijk een soort volwassenheid bereikt. Ik zou na de vakantie in Amsterdam gaan studeren, filosofie, en daar zou ik op een studentenschip in het uitgestrekte westelijk havengebied gaan wonen, en waarom zou ik me nog wat aantrekken van wat mijn ouders vonden van de landen waar ik de tijd zou doorbrengen voor dit zover was? Toen mijn jaargenote R* uit de parallelle alfa-klas mij had gevraagd om samen met anderen uit onze eindexamenklassen mee naar het huis van haar familie in de Beierse Alpen te gaan, hadden mijn vader en moeder ook niet hardop geprotesteerd. En daar maakte ik dankbaar gebruik van. Hoe kon je zo’n belangrijke fase in je leven als je middelbare schooltijd beter afsluiten dan door met zijn allen naar een ver, en liefst ook vreemd en griezelig land te gaan?
Niet iedereen van ons eindexamenjaar dacht daar zo makkelijk over. De ouders van O* M* bijvoorbeeld vonden dat je nog steeds niet met goed fatsoen naar Duitsland kon gaan, en zeker niet naar Zuid-Duitsland, ‘na alles wat daar gebeurd is’. Voor O* M* was dat reden genoeg geweest om vriendelijk voor de uitnodiging om mee te gaan te bedanken.
Maar R* wist waarschijnlijk juist niet beter dan dat Duitsland een ideaal vakantieland was. In het grote chalet van haar familie, aan de rand van het dorpje Bad Wiessee, had ze sinds haar geboorte al zoveel vakanties doorgebracht. Zij wist beter dan wie ook in onze klas hoe heerlijk je daar eindeloos in de bergen kon wandelen. Waar konden we beter met zijn allen heen gaan na het ingespannen en geconcentreerde werken dat we die gedenkwaardige zomer achter de rug hadden? Een reisje naar de Beierse Alpen hadden wij, zesde klassers van Stedelijk Gymnasium in Tiel wel verdiend.
Hoe de selectie precies in zijn werk ging van het groepje dat uiteindelijk met haar mee naar Duitsland mocht, weet ik nog steeds niet. Ik heb me daar, vreemd genoeg, ook nooit meer in verdiept. Nu ik erover nadenk, moeten er naast O* M* meer klasgenoten zijn geweest die in die gedenkwaardige week aan ons Duitse meer ontbraken. Mochten zij ook niet in Duitsland vakantie houden? Hadden ze al andere plannen voor de zomermaanden gehad?
Of vonden ze het te duur?
Misschien waren ze ook wel niet gevraagd om met ons mee naar Bad Wiessee te gaan. We konden met zijn allen in twee flinke auto’s, herinner ik me, en een van die auto’s werd door R*’s moeder bestuurd, dus met meer dan veertien schoolverlaters kunnen we niet zijn geweest – op twee eindexamenklassen met samen meer dan twintig leerlingen.
Wat ik wel weet is dat ik op een mooie, zomerse avond, twee dagen na de nogal chaotisch verlopen eindexamenfeesten, in het kleine Duitse bergstadje Gmund uit een boemeltrein stapte die naar het even verderop gelegen Tegernsee ging, om met mijn eigen voeten op Duitse bodem langs het meer in de richting van het uit zijn krachten gegroeide dorpje Bad Wiessee te lopen – aan het begin van wat een week vol gezonde bergwandelingen zou worden, waarin we zouden zingen en dansen op de laatste Beatles-LP en we ontspannen bij een glaasje sherry onze ouwelijke gesprekken over onze toekomst zouden voeren.
Omdat mijn vader bij de Spoorwegen werkte en wij ‘vrij reizen’ hadden, was ik als enige met de trein gekomen. Maar ik was nog niet bij het hek aangekomen van wat volgens de routebeschijving ‘Haus Jungbrunnen’ moest zijn, of ik werd al achterop gereden door de modernistische Citroën DS van R*’s moeder en de bijna vooroorlogse Opel Kapitän die mijn schoolvriend K* van een vroegere buurman had kunnen lenen.
Geïmponeerd bekeek ik na de hartelijke begroetingen het enorme huis. Het bleek een gigantisch houten chalet met verschillende verdiepingen, zoals ik dat alleen maar van plaatjes kende, en het werd omgeven door verschillende bijgebouwen.
Rechts langs het huis liep op ongeveer twee meter boven de grond een groot terras, dat uitkeek over een grasveld en uiteindelijk uitliep op weelderige oude bomen die langs een helling afdaalden tot een veel lager gelegen weg. Door de toppen van de bomen kon je hier en daar de glinsterende stukjes van het lager gelegen meer, de Tegernsee, onderscheiden.
Ondertussen stapten achter mij R* en haar moeder uit de Citroën om naar de dienstwoning links van de oprijlaan te lopen, waar ze bij de huisbewaarster de sleutels van het huis konden ophalen. De kordate vrouw stond hen al opgewonden in de deuropening op te wachten. Het huis was ‘piekfijn’ in orde gemaakt voor de jonge gasten, zei ze stralend.
Daarna liep ik achter mijn klasgenote aan de trap op naar het grote terras, en terwijl de huisbewaarster nog bezig was de deuren naar het zonneterras te ontsluiten, zag ik op de muur een vaal roze tegeltableau van twee jongetjes die aan weerskanten een afbeelding van een spuitende fontein vasthielden. Waaronder in glimmende roze letters de wonderlijke naam van het chalet was geboetseerd: ‘Jungbrunnen’.
Zoals dat gaat wanneer je jong bent, aan het eind van de week die we samen aan de rand van het kleine Duitse meer hadden doorgebracht, hielden we ineens allemaal zielsveel van elkaar. De alfa’s die mee waren, alleen maar meisjes dat jaar, zeiden dat ze in al die jaren dat ze op school hadden gezeten nooit hadden geweten dat er in de parallelle bètaklas, die traditiegetrouw bijna helemaal uit jongens bestond, zulke aardige mensen zaten. En we beloofden elkaar bij het afscheid plechtig dat we tien jaar later alles nog eens uitgebreid over zouden doen, in hetzelfde huis, aan hetzelfde meer, en dat we elkaar dan uitvoerig over al onze ervaringen aan de verschillende universiteiten en in het verdere leven zouden vertellen. Al zouden we dan misschien wel allemaal onze partners en kinderen meenemen – want dat we eenzelfde soort leven zouden gaan leiden als onze ouders, met dezelfde, duurzame huwelijken en veel, liefst heel veel kroost, dat sprak in die dagen nog vanzelf. Het was pas halverwege de jaren zestig, en in een provinciestad als Tiel veranderde er, zeker in dat opzicht, nog maar weinig. Je ging na je eindexamen op het Gymnasium studeren in een ver weg gelegen grote stad, leerde feesten en zooien, en deed relaties voor het leven op, maar na een jaartje of wat had je je ‘propjes’ en ‘kantjes’ gedaan en leerde je een partner kennen die je met goed fatsoen naar je ouderlijk huis kon meeslepen, en als het dan klikte met de wederzijdse ouders, kon kort na je afstuderen, en soms ook daarvoor al, de bruiloft worden georganiseerd.
Die reünie is er nooit gekomen.
Niet in 1976, zoals we zo plechtig hadden afgesproken, en ook niet in 1986 of 1991, toen onze gemeenschappelijke vakantie aan het meer zich voor nieuwe jubilea en gezamenlijke terugblikken zou hebben geleend.
Als die reünie er wel was geweest, weet ik ook niet of ik er wel heen was gegaan. Ik was in Amsterdam al zo snel in heel andere kringen terechtgekomen dan de rechtse ondernemers- en middenstandsmilieus waar onze school op dreef, dat ik vrijwel nooit meer aan Bad Wiessee terugdacht en aan het idyllische Haus Jungbrunnen aan de rand van het meer. Via een vriendin van mijn oma had ik gehoord ik dat R*** getrouwd was met iemand uit een nette familie, en kennelijk had ook zij heel andere dingen aan haar hoofd gekregen dan het terugdenken aan ons oude Gymnasium in Tiel. Op de schaarse schoolreünies die er waren, zag ik haar niet. En de enige van de klasgenoten die mee naar Bad Wiessee waren geweest die ik nog wel geregeld terugzag in Amsterdam, G*, was inmiddels actief geworden in het feminisme en in de PvdA. Zij wilde, zei ze, haar ongeëmancipeerde, beschermde jeugd in de feodale provinciestad die Tiel was geweest het liefst zo snel mogelijk vergeten.
Ook aan haar had ik niets, als getuige van onze betoverende Duitse week.