Bij de dood van J. Bernlef: altijd afstand gehouden

Door Reinjan Mulder
Het allereerste boek dat ik van de vandaag overleden J. Bernlef kocht, heb ik niet meer. Dat was Onder de bomen, een stevige verhalenbundel van uitgeverij Querido. Op de omslag zag je silhouetten van bomen, in fel rood en blauw. Ik moet het boek omstreeks 1964 in de Tielse kantoorboekhandel Eureka (‘Ik heb het gevonden!’) hebben aangeschaft, en ik heb het lang gekoesterd, niet alleen omdat het een van de eerste literaire boeken was die ik in die armoedige Gymnasium-jaren aanschafte, maar ook omdat het een naar mijn gevoel mooi, doldriest titelverhaal had dat in een inrichting voor overspannen militairen speelde. Die militairen leden onder het syndroom dat als S5 de geschiedenis in zou gaan, ze hadden een zwakke stabiliteit (lees: ze konden niet tegen discipline), en mochten daarom de hele dag ergens op de Veluwe pingpongen, in de hoop dat ze zich wat beter zouden voelen. Ik wilde, als ik in dienst moest, ook S5 hebben en de hele dag tussen de schrijvers en kunstenaars pingpongen, vooral omdat er op de Veluwe – in het boek althans – soms een convooi meisjes in de inrichting langs kwam, met wie de militairen onder toezicht van de psychiaters mochten dansen. Dat zou goed zijn voor hun stabiliteit. Maar de hoofdpersoon dook al meteen met één van die meisjes, o wee, tijdens de pauze in een donkere greppel, waar ze, als ik het me goed herinner, geroutineerd de stugge legerbroek van de overspannen militair probeerde open te ritsen.
Het is me een raadsel waarom ik dat boek ooit heb weggedaan, want het moet een belangrijke functie hebben gehad in mijn ontwikkeling als liefhebber van Nederlandse literatuur, en misschien ook wel als liefhebber tout court. Waarom weet ik anders na bijna vijftig jaar al die details nog? En dat terwijl ik zoveel andere, latere boeken van J. Bernlef nog wel heb bewaard – terwijl die me nooit meer die heerlijke sensatie zouden geven die zijn Onder de bomen mij gegeven had.
Wel heb ik nog een zeer vroeg dichtbundeltje van Bernlef: Ben even weg. Uit 1965. Ook van Eureka in Tiel. De sticker, zie ik, zit er nog in: “EUREKA” TIEL.
Dat bundeltje moet ik jaren lang practisch uit mijn hoofd hebben gekend, samen met het bundeltje Hoera, hoera van Remco Campert, uit diezelfde tijd. Het had de dezelfde laconieke, pretentieloze omslag als het boekje van Campert, en het ging soms over bijna niets. In het gedicht  ‘3 deuren’ gaat het bijvoorbeeld zo: ‘Duwen / Trekken // trekken / Duwen // Pas Op / Afstapje // Pas Op / Opstapje’.
Ik moet dat prachtig hebben gevonden, in de tijd dat ik hele middagen op Homeros zat te zwoegen. Zo weinig zeggen, en daar dan toch een publiek voor kunnen vinden. ‘Ben even weg’ – je ziet me niet, maar ik ben er wel degelijk.
Later ben ik wel wat meer gaan verwachten van poëzie – net als van de literatuur in het algemeen, terwijl Bernlef, als ik het goed zie, tot aan zijn dood zijn credo uit die eerste ‘Barbarber’-jaren trouw is gebleven. Afstand houden. Niet te nadrukkelijk aanwezig zijn. Even weg zijn. Het ging hem niet om grootse vergezichten of diep romantische gevoelens. Het ging Bernlef om het kleine, om de details, om een bijna onzichtbare verschuiving in het perspectief.
Afgezien van Ben even weg en Alfabet op de rug gezien, Bernlefs prestigieuze bundel vertaalde gedichten die verscheen toen hij in 1995 de P.C. Hooftprijs had gewonnen en er veel geld beschikbaar kwam voor een duur project, zie ik in de kast nog zes andere boeken van Bernlef staan, maar Hersenschimmen, Bernlefs allerbekendste boek, heb ik niet. Ik heb dat nooit willen lezen. Waarschijnlijk omdat het zo vreselijk bekend was. Als zoveel mensen iets goed vinden, valt er dan nog wel iets in te ontdekken?
Toch vond ik het nooit slecht, wat Bernlef maakte. Maar ook weer nooit echt prachtig. Ik herinner me dat ik zijn flinterdunne roman Meeuwen (1975) destijds nogal heb afgekraakt, maar in het archief van NRC Handelsblad vind ik ook een veel positievere recensie terug, die ik in 1995 over de verhalenbundel Cellojaren schreef. Ik was bang dat ik ook daarin veel te negatief over Bernlef geoordeeld had, maar dat valt bij herlezing reuze mee. Een paar verhalen vond ik matig, zie ik, maar een paar andere hadden me wel degelijk wat gedaan.
Alleen toen het boek een paar maanden later voor de Libris Prijs werd genomineerd, had ik me in de krant een keer openlijk afgevraagd of dit nu wel echt een van de vijf allerbeste boeken was die er in dat afgelopen jaar verschenen waren. En ik eigenlijk wist wel zeker van niet.
Het pijnlijke was alleen dat ik kort daarna, tijdens het galadiner in het Amstel Hotel waar de winnaar van de prijs bekend gemaakt zou worden, door de organisatie aan tafel een stoel kreeg toegewezen die direct naast die van Bernlef stond. Daarop zou ik minstens drie uur lang direct naast de man moeten zitten die ik de prijs van alle kandidaten misschien wel het minst waardig vond.
Gelukkig bleek Bernlef als oud-criticus van Het Parool en het AD alle begrip te hebben voor de criticus die soms gedwongen is om wat reliëf aan te brengen in het vaak onoverzichtelijke literaire landschap, en we besloten al snel om in ieder geval voor de duur van het diner een wapenstilstand te sluiten. Samen dachten we zelfs nog de scene uit die we zouden opvoeren in het geval dat Bernlef die avond de Librisprijs zou binnenhalen: ik zou me dan als eerste luid gillend en juichend boven op hem storten, om hem voor het oog van de camera’s ‘vol op bek’, zoals Bernlef dat noemde, een paar hartstochtelijke zoenen te geven.
Het heeft niet zo mogen zijn. De Librisprijs ging die avond naar een ander, zodat ik voorgoed de kans voorbij moest laten gaan om publiekelijk intiem te worden met de man die ik tijdens mijn middelbare schooltijd zo graag had willen zijn.
En nu is Bernlef dan echt ‘even weg’. Misschien wilt u als troost daarvoor nu tot slot mijn recensie uit 1995 lezen, van zijn mooie vergeefs voor de Librisprijs genomineerde verhalenbundel Cellojaren.

 

Geef een reactie