Zie de dichters vallen – bij de dood van Rutger Kopland – reis door mijn boekenkast (8)

Door Reinjan Mulder
Is het besmettelijk? Gerrit Komrij is nog niet begraven, of zijn collega-dichter en -P.C. Hooftprijswinnaar Rutger Kopland overlijdt. Sindsdien maalt ongewild een regel in mijn hoofd: ‘Een groot dichter te zijn en dan te vallen.’
Waar ken ik die regel toch van?
Over Rutger Kopland en zijn alter ego dr. R.H. van den Hoofdakker wil ik nog wel eens een wat langer

Reinjan Mulder: Rutger Kopland. Uit: ’t Is vol van schatten hier. De Bezige Bij, 1986

verhaal vertellen, over hoe ik hem in 1976 voor NRC Handelsblad op een donkere vrijdagavond opzocht, in zijn verbouwde boerderijtje in Glimmen, en hoe hij toen tot mijn niet geringe verbazing meteen een fles jonge jenever op tafel zette, die griezelig snel leger en leger raakte. Want wat doe je dan, als jonge interviewer, in andermans huis, wanneer je gesprekspartner vertrouwelijker en vertrouwelijker wordt, en jij het veiligheidshalve bij een kopje thee houdt?
Maar voor dergelijke verhalen is het nog iets te vroeg. Vandaag, een paar dagen na zijn overlijden, gedenk ik Rutger Kopland liever, en zijn ‘orgeltje van Yesterday’. En treur ik om hem, in de ingetreden stilte van vandaag.
Maar niet zonder een paar foto’s van toen te hebben teruggezocht.
Dat eerste – en meteen ook laatste – gesprek dat ik met met hem had, vond plaats toen ik nog promotie-assistent was op het Criminologisch Instituut Bonger en ik mijn werk voor de krant alleen maar in mijn vrije tijd kon doen. Rutger Kopland had zijn eerste drie dichtbundels gepubliceerd, en voor de laatste daarvan, Een lege plek om te blijven, had hij de Herman Gorterprijs gewonnen, en de krant wilde snel een interview met hem. Dat moest dan maar aan het begin van het weekend, zodat ik het op zaterdag en zondag af kon werken.
Het werd laat die vrijdagavond in november, met de jenever op tafel. Voor zover ik me herinner, probeerde ik er samen met de dichter achter te komen wat nu het verschil was tussen de wat kleverige ‘nostalgie’ die in die dagen welig tierde en die ik – en hij geloof ik ook – verachtte en het verlangen dat Kopland voelde naar zijn onbedorven jeugd tussen de natuur.
Mijn laatste trein terug naar Amsterdam ging zonder mij uit Haren weg, en ik bleef slapen in de tot werkruimte omgebouwde kippenschuur achter het huis, tussen stapels onverkochte proefschriften. En de ochtend na mijn interview maakte ik in de eetkeuken en in de tuin, aan de Oude Boerenweg in Glimmen, met de Rolleiflex nog gauw een paar foto’s van Rutger Kopland, die, vreemd genoeg, heel lang tot zijn lievelingsfoto’s zouden behoren.
Hij hield erg van het groen waarin hij op die foto’s stond, had hij later tegen iemand gezegd.
De bomen. Het gras.
Eén van de twaalf foto’s uit de reeks kwam bij mijn interview in NRC Handelsblad, een andere kwam op Koplands verzoek in een interviewboek van Tom van Deel, Bij het schrijven (Querido, 1979), en weer een andere werd tot mijn verrassing in 1986 bijna levensgroot uitvergroot en in

Reinjan Mulder: Rutger Kopland. Uit: Tom van Deel, Bij het schrijven, Querido, 1979.

het Letterkundig Museum opgehangen, en afgedrukt in het bijbehorende platenboek ’t Is vol van schatten hier. Daarna verschenen er nog afdrukken in weer een ander boek, en in een tijdschrift dat ik al weer kwijt ben, steeds weer bij interviews van wie er na mij nog allemaal naar de Oude Boerenweg in Glimmen trokken, om daar de dichter uit te horen over zijn onstilbare verlangen naar toen, en naar ‘een lege plek om te blijven’.
En de fotograaf? Ach.
In een aantal van zijn dichtbundels in mijn boekenkast staat, zie ik,  voorin een bescheiden handtekening, ‘Rutger Kopland’. Maar in zijn essaybundel Een pil voor doornroosje staat gelukkig nog net iets meer: ‘Rudi vd Hoofdakker (de denker dus)’.
Pas tien jaar na mijn interview kwam ik Rutger Kopland voor het eerst weer in levenden lijve tegen, in boekhandel Martyrium, in gezelschap van Tom van Deel. Hij had inmiddels de P.C. Hooftprijs gewonnen en blaakte van het zelfvertrouwen.
‘Ben jij niet Reinjan Mulder?’
Hij knikte, en praatte snel weer verder met Van Deel.
Nog steeds geen woord van dank voor de stapel foto’s die ik hem op zijn verzoek had toegestuurd.
Zouden zij nu allebei, de dichter en de denker, eindelijk op Koplands ‘lege plek om te blijven’ zijn aanbeland?

 

Geef een reactie